Hoge Raad, 04-02-2003, AE9069, 00511/02
Hoge Raad, 04-02-2003, AE9069, 00511/02
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 februari 2003
- Datum publicatie
- 4 februari 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AE9069
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AE9069
- Zaaknummer
- 00511/02
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
4 februari 2003
Strafkamer
nr. 00511/02
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 augustus 2001, nummer 20/000091-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Boschpoort" te Breda.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 december 2000 - de verdachte ter zake van "de voortgezette handeling van: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
1.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 20 juli 2001 is, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
In cassatie moet, op basis van hetgeen het Hof heeft vastgesteld, van de volgende feiten worden uitgegaan.
In deze zaak hebben Nederlandse politieambtenaren in het kader van in totaal een drietal rechtshulpverzoeken, gedateerd 11 januari 2000, 12 mei 2000 en 25 mei 2000, afkomstig van de Duitse autoriteiten, medewerking verleend aan het op Nederlands grondgebied verrichten van opsporingshandelingen door Duitse functionarissen.
In het rechtshulpverzoek, gedateerd 11 januari 2000, werd onder meer verzocht een zogenoemde "Vertrauens-person" met diens begeleider Nederland te laten "inreizen" teneinde ene [betrokkene 1], tegen wie in Duitsland een strafrechtelijk onderzoek was gestart, te observeren en de contactpersoon van [betrokkene 1] te identificeren. Na de ontmoeting van de contactpersoon met [betrokkene 1] en de "Vertrauensperson", waarbij de contactpersoon de "Vertrauensperson" de levering van cocaïne en XTC had aangeboden, kon de contactpersoon worden geïdentificeerd als [medeverdachte].
De rechtshulpverzoeken, gedateerd 12 mei 2000 en 25 mei 2000, strekten er toe medewerking te verlenen aan een ontmoeting tussen een Duitse politie-infiltrant als "Verdeckter Ermittler" en de contactpersoon [medeverdachte] teneinde van hem verdovende middelen te kopen. Ter uitvoering van dit rechtshulpverzoek heeft de Officier van Justitie op 26 mei 2000 en 5 juni 2000 een bevel gegeven als bedoeld in art. 126i Sv tot de afname door de "Verdeckte Ermittler" van verdovende middelen van [medeverdachte]. Op 5 juni 2000 werd bovendien een dergelijk bevel gegeven in het kader van een op 31 mei 2000 tegen [medeverdachte] gestart Nederlands opsporingsonderzoek.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het verweer, dat niet alleen jegens [medeverdachte] maar ook jegens de verdachte een bevel tot pseudo-koop overeenkomstig art. 126i Sv had moeten worden gegeven, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof gehechte pleitnotitie heeft de raadsman van de verdachte aldaar aangevoerd dat de pseudo-koop onrechtmatig was omdat er geen bevel overeenkomstig art. 126i, eerste lid, Sv was afgegeven voor de afname van verdovende middelen van de verdachte. Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe in de bestredenh uitspraak als volgt overwogen:
"Uit de processtukken, met name het proces-verbaal van bevindingen 'relaterende de begeleiding van een Duitse en Nederlandse politie-infiltrant op Nederlands grondgebied', zoals ondertekend door A 1512 zijnde de Verdeckte Ermittler, valt af te leiden dat het de bedoeling was dat [medeverdachte] de bewuste verdovende middelen zou verkopen aan de Verdeckte Ermittler en dat de bewuste verdovende middelen door verdachte [verdachte] ten behoeve van deze verkoop aan [medeverdachte] zouden worden geleverd. In het licht van deze omstandigheid behoefde er door de officier van justitie geen bevel tot pseudokoop, gericht op de verkoop van de verdovende middelen door verdachte [verdachte] aan de Verdeckte Ermittler voornoemd, te worden gegeven. Dat verdachte [verdachte] zich wellicht feitelijk op 7 juni 2000 heeft gepresenteerd als de mede-verkoper van de onderhavige verdovende middelen doet aan het vorenstaande niet af, nu die laatste omstandigheid noch vóór de aangifte van de bevelen noch vóór 7 juni 2000 bekend dan wel redelijkerwijs te verwachten was."
4.3. In dit verband is van belang dat het Hof onder meer het volgende bewijsmiddel heeft gebezigd:
"- Een proces-verbaal van bevindingen van Politie Brabant Noord, Dienst Centrale Recherche, Afdeling expertise,
Politie infiltratieteam Zuid, in de wettelijke vorm opgemaakt, houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van bevindingen van de verbalisanten J.A.M. Mols en P.A.M. Bressers, beiden inspecteur van politie:
"Op respectievelijk 12 en 25 mei 2000 werd aan de officier van justitie te 's-Hertogenbosch, mr E. Klop een verzoek tot rechtshulp gedaan door de Oberstaatsanwalt van het Staatsanwaltschaft te Karlsruhe, Duitsland, onder zaaknummer 60 AR 5621/00 RHA. (...)
Tevens werd verzocht om medewerking te verlenen aan een ontmoeting tussen een Duitse politie-infiltrant en de verdachte [medeverdachte] teneinde te komen tot het kopen/afnemen van de 10 kilogram cocaïne en 100.000 XTC tabletten.
Op vrijdag, 26 mei 2000, gaf voornoemde officier van justitie, mr E. Klop, aan ons verbalisanten de opdracht gevolg te geven aan het Duitse rechtshulpverzoek en met name zorg te dragen voor de begeleiding van de Duitse politie-infiltrant en tevens zorg te dragen dat zijn optreden op Nederlands grondgebied zal geschieden ingevolge de wettelijke bepalingen met betrekking tot de inzet van het bijzonder opsporingsmiddel pseudo-koop en/of dienstverlening in Nederland. (...)
Op vrijdag, 26 mei 2000, omstreeks 15.50 uur, hoorden wij, verbalisanten, de Duitse infiltrant A-1512 die in voor ons goed begrijpbare en verstaanbare Duitse taal verklaarde:
'Ik ben als politie-infiltrant werkzaam bij het Zollkriminalamt te Duitsland. Na daartoe bekomen opdracht ben ik vandaag, vrijdag 26 mei 2000, naar Eindhoven in Nederland gereden. Mijn opdracht was, mede naar aanleiding van een eerder door mij gemaakte telefonische afspraak met de mij bekende [medeverdachte] uit [plaats A] om hem die dag omstreeks 14.00 uur te ontmoeten in motel van der Valk in Eindhoven om met hem te praten over de koop van een partij verdovende middelen. [Medeverdachte] heet [...] met zijn achternaam (...).
Kort hierna kwam hij bij mij aan het tafeltje (...). Hij zei (...) dat hij een partner bij zich had die van de zaak op de hoogte zou zijn. [Medeverdachte] liep bij mij weg en kwam meteen daarna terug met een man die zich voorstelde als "[verdachte]". (...)
[Verdachte] vertelde, dat hij de leverancier was van het gevraagde produkt. Hij zei, dat hij [medeverdachte] reeds 5 jaar kende, doch dat hij erg wantrouwig was. [Medeverdachte] was ongeveer 10 dagen geleden bij hem gekomen met de vraag of hij, [verdachte], kon leveren. (...)
[Medeverdachte] zei me nog, dat hij [verdachte] al lang kende en reeds geruime tijd zaken met hem te doen.
Ik zei hem, dat ik hem pas wil betalen als ik zeker weet dat de stoffen aan mijn mensen in Duitsland zijn geleverd en gecontroleerd. [Medeverdachte] zei dit te begrijpen doch eerst het geld te willen zien en controleren, waarna het geld en de stoffen overgedragen kunnen worden. Ik heb hem ook nog gevraagd hoeveel mensen erbij zouden zijn en hij zei het niet te
weten. Hij wist wel dat [verdachte] wilde weten of het goed zat met het geld. [Medeverdachte] zei wel te verwachten dat [verdachte] van een afstandje zou meekijken om te zien of het goed gaat met het geld. (...)"
4.4. Blijkens 's Hofs hiervoor onder 4.2 weergegeven overweging heeft het als vaststaand aangenomen dat [medeverdachte] de feitelijke verkoper was van de verdovende middelen aan de "Verdeckte Ermittler" en dat de verdachte de leverancier was van die middelen aan [medeverdachte]. Dat oordeel is gelet op voormeld door het Hof gebezigde bewijsmiddel niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
4.5. Aan de orde is de vraag of de Officier van Justitie (tevens) een bevel tot pseudo-koop had dienen te geven voor afname van goederen van de verdachte. In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het Hof, dat daarop neerkomt dat er geen sprake was van een verrichte pseudo-koop met de verdachte en dat daarom geen bevel overeenkomstig art. 126i Sv tot het afnemen van verdovende middelen van de verdachte nodig was, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
4.6. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het tweede en het derde middel
5.1. In de middelen wordt geklaagd dat het Hof heeft miskend dat sprake was van ongeoorloofde opsporingsmethoden door de inzet van een "Vertrauensperson" als criminele burgerinfiltrant en van een "Verdeckter Ermittler" als politie-infiltrant. De middelen kunnen gezamenlijk worden besproken.
5.2. De rechtshulpverzoeken, waarin de "Vertrauensperson" en de "Verdeckte Ermittler" een rol spelen, zijn gedaan in het kader van door de Duitse autoriteiten ingestelde onderzoeken naar gedragingen van [betrokkene 1] respectievelijk [medeverdachte], welke onderzoeken hebben geleid tot de aankoop van de verdovende middelen in Nederland. Naar uit de bespreking van het vierde middel volgt, heeft het Hof ervan kunnen uitgaan dat de bevelen tot pseudo-koop als bedoeld in art. 126i, eerste lid, Sv waren gegeven met het oog op de verkoop van verdovende middelen door [medeverdachte] en niet door de verdachte. Dit brengt mee dat de verdachte niet het object was van de genoemde rechtshulpverzoeken. Dit betekent dat de verdachte geen in rechte te respecteren belang heeft bij de klachten die de middelen bevatten.
5.3. Het tweede en derde middel kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
6. Beoordeling van het eerste middel
6.1. Het middel behelst rechts- en motiveringsklachten tegen de afwijzing door het Hof van het verzoek tot het oproepen van de Officier van Justitie als getuige.
6.2. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen op de gronden als samengevat en weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 juli 2001 (p. 1-5).
6.3. Het verzoek heeft betrekking op het doen horen van de Officier van Justitie mr. E.W. Klop, van wie vaststaat dat hij de zaaksofficier in deze strafzaak was. Het oordeel van het Hof strekkende tot afwijzing van het verzoek geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het verzoek er blijkens de weergave daarvan in het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 20 juli 2001 toe strekte de Officier van Justitie verantwoording te doen afleggen van in deze zaak door hem genomen beslissingen en gepleegde verrichtingen zonder dat beoogd werd hem te doen horen omtrent hetgeen door hem als getuige is waargenomen of ondervonden (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 en HR 18 mei 1999, NJ 2000, 108).
6.4. De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden en behoeven, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6.5. Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.
7. Beoordeling van het vijfde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 3 augustus 2001 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 17 september 2002 behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
9. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 8 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
10. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vijf jaar en acht maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 februari 2003.