Home

Hoge Raad, 04-02-2003, AF0455, 01830/02 U

Hoge Raad, 04-02-2003, AF0455, 01830/02 U

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 februari 2003
Datum publicatie
4 februari 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF0455
Formele relaties
Zaaknummer
01830/02 U

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

4 februari 2003

Strafkamer

nr. 01830/02 U

SCR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 20 augustus 2002, RK nummer 02/1714, op een verzoek van de Republiek Frankrijk tot uitlevering van:

[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1961, zonder vaste woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "Havenstraat" te Amsterdam.

1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Frankrijk toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit zoals omschreven in de bestreden uitspraak.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd de bestreden uitspraak te vernietigen voor- zover de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voor "contrebande de marchandises prohibées en l'espèce de cocaine" strafbaar gesteld in de Code des Douanes en de vermelding van art. 5 Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV en art. 5 Uitleveringswet 1967; tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering ter zake van het in de Code des Douanes strafbaar gestelde feit en tot verwerping van het beroep voor het overige.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank de verzochte uitlevering ten onrechte mede toelaatbaar heeft verklaard voor het handelen in strijd met de Code des Douanes.

3.2.1. De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard:

"ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit zoals vermeld op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlagen, dat wil zeggen de betrokkenheid van [de opgeëiste persoon] bij het verzenden van een hoeveelheid van 3437 gram cocaïne vanuit Frans Guyana naar Nederland, welke hoeveelheid op 11 april 1998 door de douane in Frans Guyana werd ontdekt."

3.2.2. Aan de bestreden uitspraak zijn als bijlagen gehecht:

a. een Mandat d'arrêt international van de Juge d'instruction bij het Tribunal de grande instance te Cayenne van 29 mei 2000 waarvan het door de Rechtbank tussen [ ] geplaatste gedeelte het volgende inhoudt:

"Importation, et exportation de cocaine en bande organisée, détention, transport de produits stupé-fiants en l'espèce de la cocaine, contrebande de marchandises prohibées en l'espèce de la cocaine."

b. een schrijven van de Procureur de la République te Cayenne van 7 juni 2000 waarvan het door de Rechtbank tussen [ ] geplaatste gedeelte het volgende inhoudt:

"Le 11 avril 1998, les fonctionnaires de la douane de Guyane découvraient 3437 grammes de cocaïne pure à 86% dans deux collis expédiés par un dénommé [de opgeëiste persoon] à destination des Pays Bas. La drogue était cachée dans une radio cassettes et dans des haut parleurs d'enceinte hi fi, dans les boîtes en métal."

3.3. De Hoge Raad ziet aanleiding zijn rechtspraak op het stuk van de dubbele strafbaarheid in uitleveringszaken als volgt te preciseren. De uitlevering dient ontoelaatbaar te worden verklaard indien:

a. de door de verzoekende Staat overgelegde stukken voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat de uitlevering wordt verzocht om de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen of bestraffen ter zake van het niet vervullen van douanevoorschriften bij de invoer of uitvoer van verdovende middelen die niet verkeren in het door de bevoegde autoriteiten streng bewaakte handelsverkeer ten behoeve van het gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden, zodat geen schulden wegens douanerechten en omzetbelasting kunnen ontstaan, en tevens

b. die voorschriften uitsluitend strekken tot bescherming van het stelsel van heffing van of de vaststelling van de rechten of belastingen die volgens het recht van de verzoekende Staat ter zake verschuldigd zouden zijn.

In dat geval is er immers geen wettelijke bepaling aan te wijzen op grond waarvan een dergelijk feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is, zodat niet is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 541, HR 30 augustus 1996, NJ 1997, 9 en HR 7 december 1999, NJ 2000, 149).

3.4. Opmerking verdient voorts dat het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet vergt dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen (vgl. HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587). Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiële feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld. Daarvan is, zoals in dit geval, sprake indien de strafbaarstelling in de vreemde Staat in het algemeen strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verboden of gevaarlijke goederen, terwijl in Nederland de strafbaarstelling in het bijzonder strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verdovende middelen.

3.5. In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank vastgesteld dat de uitlevering is verzocht teneinde de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen ter zake van het hiervoor onder 3.2 omschreven feit. De bestreden uitspraak houdt voorts in dat dit feit naar Nederlands recht strafbaar is gesteld als poging tot medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij art. 10, vierde lid, van de Opiumwet in verbinding met de art. 45 en 47 Sr. Daarin ligt besloten dat de Rechtbank heeft bevonden dat het hiervoor onder 3.3 bedoelde geval zich hier niet voordoet. Dit aan de feitenrechter voorbehouden oordeel is in het licht van de door de verzoekende Staat overgelegde stukken niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.

3.6. Het middel faalt derhalve.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 februari 2003.