Home

Hoge Raad, 05-09-2003, AI0871, 1378

Hoge Raad, 05-09-2003, AI0871, 1378

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 september 2003
Datum publicatie
12 september 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AI0871
Formele relaties
Zaaknummer
1378
Relevante informatie
Onteigeningswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 3, Onteigeningswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 4, Onteigeningswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 40c

Inhoudsindicatie

Nr. 1378 5 september 2003 AB in de zaak van de gemeente 's-Gravenhage, zetelende te 's-Gravenhage, eiseres tot cassatie,

advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans, tegen 1. [Verweerster 1], gevestigd te [vestigingsplaats], 2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats], 3.a. [Verweerder sub 3a], wonende te [woonplaats], b. [Verweerster sub 3b], wonende te [woonplaats],

c. tezamen vormend de vennootschap onder firma "[verweerster sub 3c]", gevestigd te [vestigingsplaats], 4. [Verweerster 4] ,

gevestigd te [vestigingsplaats], 5. [Verweerder 5], wonende te [woonplaats], verweerders in cassatie, advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens. 1. Geding in voorgaande instanties

Uitspraak

Nr. 1378

5 september 2003

AB

in de zaak van

de gemeente 's-Gravenhage,

zetelende te 's-Gravenhage,

eiseres tot cassatie,

advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,

tegen

1. [Verweerster 1],

gevestigd te [vestigingsplaats],

2. [Verweerder 2],

wonende te [woonplaats],

3.a. [Verweerder sub 3a],

wonende te [woonplaats],

b. [Verweerster sub 3b],

wonende te [woonplaats],

c. tezamen vormend de vennootschap onder firma

"[verweerster sub 3c]",

gevestigd te [vestigingsplaats],

4. [Verweerster 4] ,

gevestigd te [vestigingsplaats],

5. [Verweerder 5],

wonende te [woonplaats],

verweerders in cassatie,

advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.

1. Geding in voorgaande instanties

1.1. Voor het verloop van het geding voorafgaande aan zijn arrest in deze zaak van 7 december 2001, nr. 1325, verwijst de Hoge Raad naar dat arrest.

1.2. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van verweerders onder 1 en 2 (hierna: [verweerster 1] en [verweerder 2]) tegen het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) van 31 januari 2001 verworpen.

1.3. Bij het thans in cassatie bestreden vonnis van 23 oktober 2002 heeft de Rechtbank, zakelijk weergegeven,

- de schadeloosstelling bepaald:

a. voor [verweerster 1] op € 362.842 (ƒ 799.600), waarin begrepen het reeds betaalde voorschot, en op een rente van 4,5% per jaar over € 174.977,65 (ƒ 385.600) van 16 januari 2002 tot 23 oktober 2002,

b. voor [verweerder 2] op € 77.142,64 (ƒ 170.000), waarin begrepen het reeds betaalde voorschot, en op een rente van 4,5% per jaar over € 34.260,41 (ƒ 75.500) van 16 januari 2002 tot 23 oktober 2002,

c. voor de verweerders onder 3 (hierna: het [verweerders 3]) op € 252.277,75 (ƒ 555.947), waarin begrepen het reeds betaalde voorschot, en op een rente van 4,5% per jaar over € 154.261,22 (ƒ 339.947) van 16 januari 2002 tot 23 oktober 2002,

d. voor de verweerster onder 4 (hierna: [verweerster 4]) op € 120.637,47 (ƒ 265.850), waarin begrepen het reeds betaalde voorschot, en op een rente van 4,5% per jaar over € 27.303,27 (ƒ 60.168,49) van 16 januari 2002 tot 23 oktober 2002,

e. voor verweerder onder 5 (hierna: [verweerder 5]) op € 43.472,14 (ƒ 95.800), waarin begrepen het reeds betaalde voorschot, en op een rente van 4,5% per jaar over € 26.455,39 (ƒ 58.300) van 16 januari 2002 tot 23 oktober 2002,

- de gemeente veroordeeld tot betaling van de hieruit voortvloeiende bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente tot de dag van voldoening, verstaan dat de gemeente de bijkomende aanbiedingen tot vergoeding van belastingschade gestand zal doen, en de gemeente veroordeeld in de proceskosten en de kosten van de deskundigen. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

2.1. De gemeente heeft cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van 23 oktober 2002. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2. Verweerders hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.3. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten.

2.4. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 25 april 2003 geconcludeerd het bestreden vonnis te vernietigen en de zaak te verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

3. Beoordeling van het middel

3.1.1. De onderdelen I, II en III betreffen de invloed van de in de beide onteigende percelen geconstateerde bodemverontreiniging met zink en olie op de waarde van die percelen.

3.1.2. Volgens onderdeel I is het oordeel van de Rechtbank in rechtsoverweging 8 dat de deskundigen wel degelijk rekening hebben gehouden met saneringskosten en daarvoor een fors bedrag hebben afgetrokken, onbegrijpelijk voorzover de Rechtbank daarmee op de zinkverontreiniging doelt. Het onderdeel mist feitelijke grondslag voorzover het betoogt dat in het deskundigenrapport expliciet wordt vermeld dat bij de waardebepaling geen rekening is gehouden met saneringskosten voor de zinkverontreiniging; die vermelding is daarin niet te vinden. Ook voor het overige kan dit onderdeel niet tot cassatie leiden. Blijkens het proces-verbaal van de pleitzitting van 9 september 2002 hebben de deskundigen daar erkend dat zij de verontreiniging met zink in hun rapport ten onrechte als niet ernstig hebben aangemerkt. Daaraan hebben zij toegevoegd:

"De verontreiniging is wel meegenomen en heeft een beperkt waardedrukkend effect. Het betreft hier namelijk geen urgent saneringsgeval, er bestaat geen direct risico voor mens, dier of ecologisch systeem. Door de deskundigen is in verband met de verontreiniging toch een fors bedrag afgetrokken."

Het oordeel van de Rechtbank, die zich wat de zinkverontreiniging betreft met het oordeel van de deskundigen heeft verenigd en ook voor het overige het advies van de deskundigen over de waarde van het onteigende heeft gevolgd, is aldus toereikend gemotiveerd. Dat - feitelijke - oordeel is voorts niet onbegrijpelijk, ook voorzover daarin het bedrag aan saneringskosten waarmee rekening is gehouden - de deskundigen en in hun voetspoor de Rechtbank doelen hier kennelijk ook op de kosten van sanering van de elders in het rapport vermelde olie- en asbestverontreiniging - "fors" wordt genoemd.

3.1.3. Volgens onderdeel II is de Rechtbank onvoldoende ingegaan op de verschillende aspecten van de waardedrukkende invloed van bodemverontreiniging, zoals door de gemeente naar voren gebracht.

Het onderdeel berust op verkeerde lezing van het vonnis voorzover het ervan uitgaat dat naar het oordeel van de Rechtbank bij de waardering van de invloed van bodemverontreiniging op de waarde van het onteigende alleen rekening behoeft te worden gehouden met de mogelijkheid van optreden door het bevoegd gezag op grond van de Wet bodembescherming. In zoverre kan het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Voor het overige stuit het onderdeel af op hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen: het oordeel dat de bodemverontreiniging slechts een beperkt waardedrukkend effect heeft, is van feitelijke aard, toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.

3.1.4. Op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.8 uiteengezette gronden kan onderdeel III niet tot cassatie leiden.

3.2. Onderdeel IV is gericht tegen het blijkens het slot van rechtsoverweging 8 door de Rechtbank overgenomen oordeel van de deskundigen over de waarde van de verhuurde gedeelten van het perceel van [verweerder 2], waarbij de deskundigen op de lage huren een hoge kapitalisatiefactor hebben toegepast. Volgens het onderdeel is de Rechtbank niet of onvoldoende ingegaan op de stelling van de gemeente dat een verhoging van de huurprijzen niet terstond, en slechts door het maken van (proces)kosten, te bereiken zou zijn. De deskundigen hebben hun bestreden oordeel gemotiveerd met de - feitelijke en niet onbegrijpelijke - overweging dat, de onteigening weggedacht, andere huurders zouden kunnen worden gevonden, waarbij zij kennelijk hebben aangenomen dat die bereid zouden zijn een hogere huur te betalen. Aldus is dit oordeel, dat ook voor het overige feitelijk en niet onbegrijpelijk is, toereikend gemotiveerd. Het onderdeel faalt derhalve.

3.3.1. De onderdelen V, VI en VII betreffen de invloed van de te verwachten kosten van asbestsanering op de waarde van het onteigende.

3.3.2. De onderdelen V en VI zijn gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de deskundigen terecht ervan zijn uitgegaan dat, de onteigening weggedacht, een toekomstige koper de opstallen niet zal slopen. Onderdeel V betoogt tevergeefs dat dit - zuiver feitelijke - oordeel onbegrijpelijk is. Dat de opstallen in een slechte staat van onderhoud verkeren, behoefde de Rechtbank niet van haar oordeel te weerhouden. Onderdeel VI mist feitelijke grondslag. Anders dan in het onderdeel wordt verondersteld, heeft de Rechtbank met dit oordeel niet tot uitdrukking gebracht dat voor de vraag of een eigenaar met kosten van asbestsanering zal worden geconfronteerd, uitsluitend beslissend is of hij de desbetreffende opstallen zal slopen. Blijkens hun rapport hebben de deskundigen - en in hun voetspoor de Rechtbank - in het algemeen rekening gehouden met een waardedrukkend effect van het aangetroffen asbest en daarbij de onzekerheid over de onderhoudsplicht van de huurders betrokken. Ook deze onderdelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

3.3.3. Onderdeel VII, dat is gericht tegen een ten overvloede gegeven overweging, kan om die reden niet tot cassatie leiden.

3.4.1. De onderdelen VIII en IX bestrijden als onjuist althans onbegrijpelijk de toekenning van een vergoeding voor bijkomende schade (onder meer verhuis- en herinrichtingskosten) van [verweerder 2] in verband met de ontruiming van de door hem gebruikte woning op het perceel van [verweerster 1]. De Rechtbank heeft daarover geoordeeld dat deze kosten een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening zijn en dat [verweerder 2], nu hij niet als interveniënt in de procedure is toegelaten, voor deze schade de juridische eigenaar, [verweerster 1], moet aanspreken, die op zijn beurt de schade kan claimen bij de onteigenaar.

3.4.2. Als in cassatie niet bestreden staat vast dat [verweerder 2] de woning niet heeft gehuurd en geen gerechtigde in de zin van de artikelen 3 of 4 van de Onteigeningswet is. Nu de Rechtbank voorts niets heeft vastgesteld omtrent enig gebruiks- of ander recht van [verweerder 2] tegenover [verweerster 1] op de woning, heeft zij hetzij met het bestreden oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. Onjuist is het oordeel als het berust op de opvatting dat niet van belang is of [verweerder 2] gerechtigd was tot het gebruik van de woning en onvoldoende gemotiveerd als de Rechtbank daarvan wel is uitgegaan. De onderdelen zijn gegrond.

3.5. Onderdeel X betreft de vraag welke kapitalisatiefactor moet worden gehanteerd indien aanspraak bestaat op vergoeding van de hiervoor in 3.4 bedoelde kosten. Dit onderdeel behoeft geen behandeling. Deze vraag kan zo nodig na verwijzing alsnog aan de orde komen.

3.6. In onderdeel XI wordt aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte in haar oordeel over de kosten van rechtsbijstand en van de partijdeskundigen - zowel ten aanzien van [verweerder 2] en [verweerster 1] als van [verweerster 4], [verweerder 5] en het [verweerders 3] - de desbetreffende declaraties heeft betrokken, omdat deze te laat aan de Rechtbank en de advocaat van de gemeente zijn gezonden. Wat dat betreft heeft de Rechtbank geoordeeld dat zij, anders dan de gemeente, geen aanleiding zag om die declaraties buiten beschouwing te laten. De advocaat van de gemeente is echter ter gelegenheid van de pleidooien op 9 september 2002 voor de Rechtbank in zijn pleitnota niet op deze declaraties ingegaan omdat zij "in strijd met het rolreglement en de tussen de Rechtbank en de onteigeningsadvocaten gemaakte afspraken" te laat waren toegezonden; volgens het rolreglement zouden de stukken twee weken vóór de datum van het pleidooi aan de Rechtbank en de wederpartij ter kennis moeten worden gebracht en op een verzoek van de gemeente met betrekking tot andere stukken om in deze zaak een uitzondering op die regel te maken, zou de Rechtbank hebben laten weten daaraan vast te willen houden en later ingebrachte producties buiten beschouwing te zullen laten. Uit het vonnis en de stukken van het geding blijkt niet dat is bestreden dat dergelijke "afspraken" waren gemaakt en dat de toezending in het licht daarvan en van het rolreglement te laat was. Evenmin bieden deze steun aan de gedachte dat de gemeente uit enige uitlating van de kant van de Rechtbank heeft kunnen opmaken dat deze de declaraties desondanks en tegen de door haar advocaat ter zitting uitgesproken verwachting in in haar oordeel zou betrekken. In cassatie moet veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat de gang van zaken wat dit betreft zo is geweest als door de gemeente wordt aangevoerd. Bij dat uitgangspunt had de Rechtbank haar oordeel over de hier aan de orde zijnde kosten niet zonder nadere motivering, dan wel zonder de gemeente de gelegenheid te hebben gegeven zich daar nader over uit te laten, mogen baseren op deze declaraties. De klacht is gegrond.

3.7.1. Onderdeel XII betreft het oordeel van de Rechtbank in rechtsoverweging 21 over de vergoeding van inkomensschade van het [verweerders 3]. Bij de beoordeling van de bedrijfsresultaten ten tijde van de onteigening heeft de Rechtbank, in overeenstemming met het advies van de deskundigen, de eventuele gunstige invloed daarop van de realisering van woningbouw in de naaste omgeving, het Wateringse Veld, niet weggedacht, zulks omdat deze woningbouw naar het oordeel van de Rechtbank in het licht van de vaste jurisprudentie, in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 21 november 1962, NJ 1963, 56, niet kan worden aangemerkt als het werk waarvoor onteigend wordt. De gemeente bestrijdt dat oordeel door, overeenkomstig haar betoog voor de Rechtbank, aan te voeren dat zij weliswaar niet zelf de woningen in dat gebied bouwt, maar daarvan wel de regie heeft doordat zij de grond inbrengt in een samenwerkingsverband tussen Bouwfonds en de gemeente, de ontwikkelingscombinatie Wateringse Veld c.v., die de gronden bouwrijp maakt en aan derden uitgeeft voor woningbouw. Onder deze omstandigheden zou de woningbouw zozeer aan de activiteiten van de onteigenaar zijn toe te rekenen, dat de invloed daarvan in het kader van de berekening van de schadeloosstelling buiten beschouwing dient te blijven.

3.7.2. Mede in het licht van het deskundigenbericht moet het oordeel van de Rechtbank kennelijk aldus worden begrepen dat aan toepassing van de zogenoemde eliminatieregel in de weg staat dat de beoogde woningbouw niet is gerealiseerd door de onteigenaar zelf. Naar de gemeente erkent, is dit oordeel in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9.4 en 9.5). Het onderdeel beoogt de Hoge Raad te bewegen tot heroverweging van de bedoelde rechtspraak.

3.7.3. De bedoelde rechtspraak is van oudere datum dan de wet van 22 mei 1981 (Stb. 319), waarbij de eliminatieregel werd gecodificeerd in het huidige artikel 40c van de Onteigeningswet. Tijdens de parlementaire behandeling is de vraag aan de orde geweest hoe de bij Nota van wijziging voorgestelde (later ongewijzigd aanvaarde) tekst van artikel 40c zich verhield tot de bestaande rechtspraak. Voorzover thans van belang is daaromtrent opgemerkt dat het voorgestelde artikel in die zin een verruiming behelsde dat voortaan ook de invloed geëlimineerd zou moeten worden van werken die uitgevoerd worden door een andere overheid dan de onteigenaar, indien die werken in verband staan met het werk waartoe onteigend wordt (Kamerstukken II 1980/81, 15 978, nr. 12, blz. 5; Handelingen II 25 maart 1981, blz. 4300, lk.). Met betrekking tot activiteiten die door particulieren worden uitgevoerd, is in de Memorie van antwoord opgemerkt:

De leden van de P.v.d.A.-fractie wilden weten of ook door de overheid geïnitieerde maar bijvoorbeeld door privaatrechtelijke stichtingen uitgevoerde activiteiten onder artikel 40c vallen. De ondergetekenden menen dat deze vraag voor het thans voorgestelde artikel 40c in beginsel ontkennend moet worden beantwoord. Indien een gemeente zich slechts ten doel stelt ten behoeve van een stichting de grond te verwerven en bouwrijp te maken, maar de bebouwing overlaat aan een stichting, dan is de bebouwing door de stichting geen overheidswerk, dat met het werk waarvoor onteigend wordt, verband houdt. Anders ligt de zaak echter indien de gemeente zich ten doel stelt niet alleen de grond te verwerven en bouwrijp te maken, doch bovendien de bestemming voor haar rekening en risico realiseert. In dat geval maakt ook de realisatie deel uit van het werk waarvoor onteigend wordt, ook indien de gemeente daarna het aldus gerealiseerde aan een derde (...) in eigendom overdraagt of verhuurt (Kamerstukken II, 1980/81, 15 978, nr. 6, blz. 11-12).

3.7.4. Uit een en ander volgt dat de thans door de gemeente bepleite, aan het slot van 3.7.1 weergegeven zienswijze niet strookt met de rechtspraak van de Hoge Raad en evenmin met de bedoeling van de wetgever. Er zijn geen aanwijzingen dat de rechtsovertuiging zich sedertdien heeft ontwikkeld in de richting die de gemeente thans voorstaat. Het onderdeel faalt mitsdien.

3.8.1. In rechtsoverweging 23 heeft de Rechtbank geoordeeld dat aan het [verweerders 3] - huurder van een deel van het onteigende - een vergoeding toekomt voor de afvloeiingskosten van een deel van zijn personeel. Blijkens het (aanvullende) deskundigenrapport zijn bij beschikkingen van de kantonrechter van 2 april 2002 de arbeidsovereenkomsten met vier werknemers van het [verweerders 3] ontbonden, waarbij vergoedingen tot in totaal € 17.658,32 zijn toegekend. Naar het oordeel van de Rechtbank zijn deze vergoedingen - waarmee de Rechtbank kennelijk doelt op de verschuldigdheid ervan door het [verweerders 3] - een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening en komen zij derhalve voor vergoeding (aan het [verweerders 3]) in aanmerking. Daarbij heeft de Rechtbank kennelijk in aanmerking genomen dat het [verweerders 3], dat zijn bedrijf na de beëindiging van de huur ten gevolge van de onteigening elders voortzet, genoodzaakt is dat bedrijf tijdelijk in een kleinere ruimte uit te oefenen, waar voor minder arbeidskrachten plaats is. Naar het oordeel van de Rechtbank was, gelet op de korte termijn tussen onteigening en ontruiming, opzegging van de dienstverbanden na verkregen toestemming van de Directeur van het Centrum voor Werk en Inkomen, zoals door de gemeente aangewezen, geen reële optie.

3.8.2. De onderdelen XIII en XIV klagen terecht over onvoldoende motivering van het oordeel van de Rechtbank dat de verschuldigdheid van deze vergoedingen een onteigeningsgevolg is. Het enkele feit dat de termijn tussen onteigening en ontruiming kort was, is daartoe onvoldoende. Voorts is de Rechtbank, zoals onderdeel XIV betoogt, ten onrechte voorbijgegaan aan een aantal in dit verband essentiële verweren van de gemeente; in het bijzonder is onduidelijk waarom het [verweerders 3] heeft gekozen voor ontbinding van de arbeidsovereenkomsten met vier werknemers in vaste dienst terwijl het ook gebruik maakte van uitzendkrachten. Deze onderdelen zijn gegrond.

3.8.3. Ook onderdeel XV is gegrond. Voor de Rechtbank heeft de gemeente betwist dat de door de kantonrechter vastgestelde vergoedingen daadwerkelijk zijn betaald en gewezen op de in de beschikkingen geboden mogelijkheid voor het [verweerders 3] om de ontbindingsverzoeken in te trekken. De deskundigen zijn in hun rapport ervan uitgegaan dat het [verweerders 3] uiterlijk bij gelegenheid van de pleidooien betalingsbewijzen zou produceren. Noch uit het vonnis noch uit de stukken van het geding blijkt echter dat dit is gebeurd, hoewel de gemeente ter gelegenheid van de pleidooien daarop blijkens haar pleitnota heeft gewezen. Door desondanks niet te onderzoeken of betaling heeft plaatsgevonden, dan wel de verplichting tot betaling van dit deel van de schadeloosstelling aan het [verweerders 3] afhankelijk te stellen van een bewijs van betaling, heeft de Rechtbank haar beslissing niet toereikend gemotiveerd.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 23 oktober 2002;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;

veroordeelt verweerders in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 303,74 aan verschotten en € 1590 voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 september 2003.