Home

Hoge Raad, 21-10-2003, AL3458 AO0467, 02641/02

Hoge Raad, 21-10-2003, AL3458 AO0467, 02641/02

Gegevens

Inhoudsindicatie

Eisen aan een ter terechtzitting gedaan verzoek tot nader onderzoek. De niet nader geadstrueerde suggestie dat er iets mis zou kunnen zijn met het aangetroffen dactyloscopisch spoor is geen voldoende onderbouwd verzoek tot nader onderzoek.

Uitspraak

21 oktober 2003

Strafkamer

nr. 02641/02

EW/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 november 2002, nummer 21/000172-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 22 januari 2002 - de verdachte ter zake van "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verkaard in haar vordering.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld, dat bij aanvullende schriftuur is toegelicht. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft beslist op een verzoek om nader onderzoek naar een vingerafdruk te laten verrichten.

3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte, voorzover hier van belang, het volgende aangevoerd:

"Het bewijs in deze zaak is in hoofdzaak het aangetroffen dactyspoor. Alles hangt af van die ene vingerafdruk. Ik had graag dat een en ander beter onderzocht zou worden. Er kan best wel eens iets mis zijn gegaan met het aangetroffen spoor. De politie had een en ander kunnen ondervangen door een nieuwe vingerafdruk van cliënt te nemen en deze opnieuw te laten onderzoeken. Overigens cliënt had recht op contra-expertise.

Ik ben van mening dat cliënt vrijgesproken dient te worden van het telastegelegde. In geval van twijfel ben ik van mening dat er omtrent de vingerafdruk een nieuwe vergelijking dient plaats te vinden."

3.3. De aanvulling op het verkorte arrest houdt onder 3 en 4 in dat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de uitslag van het dactyloscopisch onderzoek dat is ingesteld naar het vingerspoor dat op de plaats van het delict is veiliggesteld.

3.4. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk niet opgevat als een voldoende stellig verzoek tot het (doen) verrichten van nader onderzoek omtrent welomschreven onderzoekshandelingen of tot het inwinnen van een deskundigenbericht omtrent een welomschreven vraagstelling als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv, waarop krachtens art. 330 Sv uitdrukkelijk moet worden beslist. Het onder 3.2 weergegeven betoog houdt immers slechts de, niet nader geadstrueerde, suggestie in dat er met het aangetroffen dactyloscopisch spoor iets mis zou kunnen zijn.

3.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 oktober 2003.