Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-10-2003, AL3458 AO0467, 02641/02

Parket bij de Hoge Raad, 21-10-2003, AL3458 AO0467, 02641/02

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 oktober 2003
Datum publicatie
21 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AL3458
Formele relaties
Zaaknummer
02641/02
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 328, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 330, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 331

Inhoudsindicatie

Eisen aan een ter terechtzitting gedaan verzoek tot nader onderzoek. De niet nader geadstrueerde suggestie dat er iets mis zou kunnen zijn met het aangetroffen dactyloscopisch spoor is geen voldoende onderbouwd verzoek tot nader onderzoek.

Conclusie

Nr. 02641/02

Mr Wortel

Zitting: 9 september 2003 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf van 60 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 dagen hechtenis.

2. Namens verzoeker heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur is nog een nadere toelichting op het middel gegeven.

3. Het middel klaagt dat niet is beslist op een ter terechtzitting gedaan verzoek nader onderzoek naar een vingerafdruk te laten verrichten.

4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft verzoekers raadsman aldaar aangevoerd:

"Het bewijs in deze zaak is in hoofdzaak het aangetroffen dactyspoor. Alles hangt af van die ene vingerafdruk. Ik had graag dat een en ander beter onderzocht zou worden. Er kan best wel eens iets mis zijn gegaan met het aangetroffen spoor. De politie had een en ander kunnen ondervangen door een nieuwe vingerafdruk van cliënt te nemen en deze opnieuw te laten onderzoeken. Overigens had cliënt recht op een contra-expertise.

Ik ben van mening dat cliënt vrijgesproken dient te worden van het telastegelegde. In geval van twijfel ben ik van mening dat er omtrent de vingerafdruk een nieuwe vergelijking dient plaats te vinden."

5. Onder verwijzing naar HR NJ 1992, 679 wordt gesteld dat het Hof dit betoog had moeten aanmerken als een verzoek als bedoeld in de art. 328 jo 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 316 Sv gegeven bevoegdheid, waarop ingevolge art. 330 Sv jo art. 415 Sv uitdrukkelijk moet worden beslist.

Voorts wordt, met verwijzing naar HR NJ 2000, 128, gesteld dat de raadsman toereikend heeft omschreven welke vorm van nader onderzoek hij verlangde.

6. Ofschoon de raadsman zijn standpunt in niet bijzonder stellige bewoordingen naar voren heeft gebracht, komt het ook mij voor dat het Hof daarin een verzoek als bedoeld in de art. 328 jo 331 Sv in verband met art. 315 Sv (art. 316 Sv, in de toelichting op het middel genoemd, heeft betrekking op nader onderzoek door de rechter-commissaris) had moeten zien. De uitdrukkelijke beslissing op dat verzoek, die ingevolge de art. 330 jo 415 Sv op straffe van nietigheid gegeven had moeten worden, is noch in het proces-verbaal der terechtzitting, noch in de bestreden uitspraak te vinden.

7. Ook ben ik met de steller van het middel van oordeel dat het betoog van de raadsman een voldoende omschrijving van de verlangde onderzoekshandeling inhoudt, als bedoeld in HR NJ 2000, 128.

8. Daar stel ik tegenover dat de raadsman slechts in vage bewoordingen heeft aangeduid waarom die nadere onderzoekshandeling aangewezen zou zijn. De opmerking dat 'er best wel eens iets mis kan zijn gegaan met het aangetroffen spoor' is niet meer dan een suggestie en bepaald geen toereikende opgave van reden voor twijfel aan de uitkomst van het eerder verrichte onderzoek.

9. In de bij afzonderlijke schriftuur gegeven nadere toelichting op het middel wordt opgemerkt dat de raadsman voorafgaande aan de terechtzitting, in een brief aan de voorzitter van het Hof gedateerd 28 oktober 2002, zijn verzoek heeft onderbouwd met de stelling dat het vergelijkend onderzoek is uitgevoerd aan de hand van vingerafdrukken die in het kader van een asielprocedure zijn gemaakt, en dat "niet kon worden uitgesloten dat misverstand zou kunnen zijn ontstaan in de procedure rond het opslaan, terugvinden en vergelijken van de vingerafdruk", terwijl de politie ten onrechte had nagelaten om na diens aanhouding opnieuw vingerafdrukken van verzoeker af te nemen.

10. Die in de nadere toelichting op het middel bedoelde brief bevindt zich niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. In het proces-verbaal van de terechtzitting is ook niet te vinden dat de voorzitter van een dergelijke brief melding heeft gemaakt. Aan de stelling in de nadere toelichting op het middel dat de raadsman zijn verzoek door middel van een tevoren aan de voorzitter verzonden brief nader had onderbouwd zal daarom, naar mij voorkomt, voorbij gegaan moeten worden. Daarbij voegt zich nog dat de art. 328 en 331 Sv (en daarmee de art. 330 en 415 Sv) alleen betrekking hebben op verzoeken die tijdens de terechtzitting zijn gedaan, zodat het op de weg van de raadsman had gelegen om ter toelichting op zijn aldaar gedane verzoek naar zijn eerder verzonden brief te verwijzen.

11. In de nadere toelichting op het middel wordt voorts verwezen naar een publicatie in het Nederlands Juristenblad betreffende de overtuigende kracht die in het algemeen aan identificaties door vergelijking van vingerafdrukken kan worden toegekend. De verwijzing naar die publicatie zal niet bij de beoordeling in cassatie betrokken kunnen worden, aangezien daarop in feitelijke aanleg geen beroep is gedaan. Overigens valt bezwaarlijk in te zien waarom wetenschappelijke vermaningen ten aanzien van de overtuigende kracht van identificaties door vergelijking van vingerafdrukken van belang kunnen zijn bij beantwoording van de vragen of het Hof in het betoog van de raadsman een verzoek als bedoeld in de art. 328 jo 331 Sv had moeten zien, en zo ja, wat de consequentie moet zijn van het achterwege blijven van een beslissing op dat verzoek.

12. Het antwoord op die laatste vraag valt mij nog niet zo makkelijk. De uitslag van het dactyloscopisch onderzoek - die zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt - vermeldt dat de identificatie is uitgevoerd volgens de voorgeschreven methode en procedure, en dat zij voldoet aan de in Nederland geldende normen en eisen. Het lijkt mij als een feit van algemene bekendheid aan te merken dat hierin besloten ligt dat degene die het vergelijkend onderzoek heeft uitgevoerd, daarbij heeft bevonden dat het op de plaats van het delict afgenomen vingerspoor van voldoende kwaliteit is om het vereiste aantal overeenkomsten met het op de naam van verzoeker staande vingerspoor vast te stellen.

13. Zo beschouwd lijkt er geen twijfel over te kunnen bestaan dat het door de raadsman opgeworpen bezwaar dat "er best wel eens iets mis [kan] zijn gegaan met het aangetroffen vingerspoor" feitelijke grond ontbeert, zodat het Hof slechts had kunnen vaststellen dat de noodzaak van het verzochte nader onderzoek niet is gebleken, hetgeen de maatstaf is waarlangs een ter terechtzitting gedaan verzoek beoordeeld dient te worden.

14. Nu de raadsman evenwel ook heeft gesteld dat "[d]e politie [...] een en ander [had] kunnen ondervangen door een nieuwe vingerafdruk van cliënt te nemen en deze opnieuw te laten onderzoeken" had het Hof, naar mij voorkomt, moeten aannemen dat de raadsman bedoelde te betogen dat er aanleiding was voor twijfel of de vingerafdrukkenset waarmee het aangetroffen spoor is vergeleken terecht op naam van verzoeker was geregistreerd.

Naar mijn inzicht kan niet worden vastgesteld dat het verzoek, aldus verstaan, iedere redelijke grond mist zodat het Hof slechts had kunnen oordelen dat de noodzaak van het verlangde niet is gebleken.

15. Ik meen derhalve dat de bestreden uitspraak, nu de op straffe van nietigheid voorgeschreven beslissing op het verzoek van de raadsman niet uitdrukkelijk is gegeven, terwijl niet kan worden vastgesteld dat het verzoek slechts afgewezen had kunnen worden, niet in stand kan blijven. Het middel treft doel.

16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

17. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, en de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,