Hoge Raad, 20-04-2004, AO0616, 01630/03
Hoge Raad, 20-04-2004, AO0616, 01630/03
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 april 2004
- Datum publicatie
- 22 april 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO0616
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO0616
- Zaaknummer
- 01630/03
Inhoudsindicatie
1. Beslissing tot splitsing van gevoegde zaken ex art. 285 lid 3 Sv; geen toetsing in cassatie. 2. Onpartijdige rechter. Hof heeft na splitsing en nadat het de ene zaak (A) had afgedaan in de andere zaken (B en C) onderzoek verricht in dezelfde samenstelling. Hoewel het hof zowel in zaak A als in zaak B de door verdachte betwiste conclusie van een spraakvergelijkend onderzoek bij de bewijsvoering heeft betrokken in casu geen schending recht op behandeling door een onpartijdige rechter.
Ad 1. De beslissing tot splitsing van zaken ex art. 285 lid 3 Sv in het belang van het onderzoek is voorbehouden aan de feitenrechter en leent zich niet voor toetsing in cassatie. Ad 2. Het hof heeft na splitsing en nadat het de ene zaak (A) had afgedaan in de andere zaken (B en C) onderzoek verricht in dezelfde samenstelling. Het middel acht verdachtes vrees van vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd, omdat het hof in zaak A op grond van een deskundigenrapport (stemvergelijkend onderzoek) heeft aangenomen dat verdachte heeft deelgenomen aan in zaak A tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken, terwijl de inhoud van een deel van de in dat rapport genoemde gesprekken deel uitmaakte van de bewijsconstructie van het OM in de zaken B en C en door het hof in die zaken ook tot het bewijs is gebezigd.
HR: De enkele omstandigheid dat de onderhavige zaak tegen de verdachte (zaken B en C) in hoger beroep is behandeld door een kamer van het Hof in dezelfde samenstelling als die waarin de eerdere zaak tegen de verdachte (A) is berecht, levert geen zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Ook al zou een deel van de in zaak A tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken in zaak B deel uitmaken van de bewijsredenering van het OM, levert dat geen zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld. In zaak C spelen de telefoongesprekken en het deskundigenverslag geen rol. In zaak B zijn geen telefoongesprekken voor het bewijs gebruikt die in zaak A zijn gebruikt. Dat het hof zowel in zaak A als in zaak B de door verdachte betwiste conclusie van het NFI-rapport betreffende het spraakvergelijkend onderzoek bij de bewijsvoering heeft betrokken, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat het hof zich jegens verdachte reeds een oordeel had gevormd over de bewezenverklaring van en zijn schuld aan de onderhavige strafbare feiten, noch dat het zich vooringenomen heeft betoond jegens verdachte of dat de bij verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was.
Uitspraak
20 april 2004
Strafkamer
nr. 01630/03
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 februari 2002, nummer 23/003997-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1954, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 25 april 2000 - de verdachte ter zake van zaak B 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", zaak B 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", zaak B 3. "medeplegen van het voorbereiden van moord", zaak B 4. "medeplegen van het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd", zaak C 1. "in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals of vervalst is, meermalen gepleegd", zaak C 2. "opzettelijk voorhanden hebben van een vervalst geschrift terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" en zaak C 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd en met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 13 februari 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 17 juli 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de door het Hof bevolen splitsing van zaken tegen de verdachte.
4.2. De stukken van het geding houden in dat aan de verdachte bij drie afzonderlijke dagvaardingen strafbare feiten zijn tenlastegelegd, die ter terechtzitting in eerste aanleg zijn gevoegd. Het gaat daarbij om de zaak onder parketnummer 13/129192-99 (zaak A), aangeduid met de naam 'Primo/Twister II', de zaak onder parketnummer 13/129312-99 (zaak B), aangeduid met de naam 'City Peak' en de zaak onder parketnummer 13/077079-99 (zaak C), aangeduid met de naam 'Twister I'.
4.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2000 houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter deelt mee dat het hof aanstuurt op een snelle behandeling van het onderdeel Primo in de zaak tegen verdachte. De ter zitting verschenen getuigen zullen dan ook heden worden gehoord. Voorts deelt hij mede dat de zaken Twister met parketnummer 13/077079-99 en City Peak met parketnummer 13/129312-99 naar het oordeel van het hof eventueel kunnen worden gesplitst van de Primo-zaak met parketnummer 13/129192-99.
De raadsvrouw verzoekt om aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting (...) omdat de verdediging momenteel geen beschikking heeft over het Primo-dossier. (...) De raadsvrouw deelt voorts mede dat de verdediging zich verzet tegen splitsing van de feiten in enerzijds de feiten uit het Primo-onderzoek en anderzijds de feiten uit het Twister- en City Peak-onderzoek, omdat de onderzoeken onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. (...)
De advocaat-generaal (...) deelt voorts mede dat het openbaar ministerie zich niet verzet tegen splitsing van de zaak [verdachte] in enerzijds Primo/Twister II en anderzijds City Peak en Twister I, omdat de dossiers Primo en City Peak elkaar alleen daar raken waar het de identiteit van [verdachte] betreft. (...)
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wordt afgewezen. (...)
Voorts splitst het hof de dagvaarding van verdachte in zaak A (Primo/Twister II) onder parketnummer 13/129192-99 van de dagvaardingen in de zaken B (City Peak) met parketnummer 13/129312-99 en C (Twister I) met parketnummer 13/077079-99.
De voorzitter deelt mede dat de zaken B en C zullen worden aangehouden en dat bij sluiting van het onderzoek ter terechtzitting in de zaak Primo het tijdstip van behandeling van deze zaken zal worden bepaald."
4.4. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de voeging niet in het belang van het onderzoek was en heeft daarom de zaken gesplitst. Een dergelijke beslissing is voorbehouden aan de feitenrechter en leent zich niet voor toetsing in cassatie.
4.5. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onpartijdige rechter is geschonden.
5.2. Het gaat in dit verband om het volgende.
5.2.1. Het Hof heeft de in eerste aanleg gevoegde zaken met de dagvaardingen onder parketnummer 13/129192-99 (zaak A, aangeduid als de zaak Primo/Twister II), onder parketnummer 13/129312-99 (zaak B, aangeduid als de zaak City Peak) en onder parketnummer 13/077079-99 (zaak C, aangeduid als de zaak Twister I) gesplitst, in dier voege dat zaak A afzonderlijk is berecht en afgedaan. De bestreden uitspraak heeft betrekking op de zaken B en C.
5.2.2. In zaak A (Primo/Twister II) heeft het Hof op 17 oktober 2000 arrest gewezen. De samenstelling van het Hof was: mrs. Wiewel, Boumans en IJland-van Veen.
Het daartegen gerichte beroep in cassatie is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 2 april 2002, nr. 01171/01. In die zaak is de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is" en 2. primair en 3. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van - na vermindering door de Hoge Raad - vijf jaren en acht maanden.
5.2.3. De bestreden uitspraak in de gevoegde zaken B (City Peak) en C (Twister I) is eveneens gewezen door mrs. Wiewel, Boumans en IJland-van Veen. Daarbij is de verdachte veroordeeld als onder 1 vermeld.
5.2.4. Ter terechtzitting van 3 januari 2001 van de eerste meervoudige burgerlijke kamer (wrakingskamer) van het Hof is het verzoek van de verdachte tot wraking van de mrs. Wiewel, Boumans en IJland-van Veen behandeld. De wrakingskamer van het Hof heeft het verzoek tot wraking afgewezen.
5.3. Aan het middel ligt blijkens de toelichting de stelling ten grondslag dat de door het Hof in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten wat betreft de schuld van de verdachte en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zodanig verweven zijn met de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten in zaak A, dat ieder van de raadsheren jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterde, althans dat de bij de verdachte bestaande vrees daartoe objectief gezien gerechtvaardigd was. Daartoe wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat het Hof in zijn arrest van 17 oktober 2000 in zaak A op grond van een deskundigenrapport betreffende stemvergelijkend onderzoek heeft aangenomen dat de verdachte, die zulks had betwist, heeft deelgenomen aan telefoongesprekken waarvan de inhoud voor het bewijs van de in die zaak tenlastegelegde feiten is gebezigd, terwijl de inhoud van een deel van de in voormeld rapport genoemde gesprekken deel uitmaakte van de bewijsconstructie van het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak en in de aanvulling op het verkorte arrest ook door het Hof tot het bewijs van de in de onderhavige zaak tenlastegelegde feiten is gebezigd. Dusdoende heeft het Hof, aldus de toelichting, zich in het arrest van 17 oktober 2000 reeds op zodanige wijze uitgelaten over de schuld van de verdachte aan de in de onderhavige zaak tenlastegelegde feiten, dat bij de verdachte de objectief gerechtvaardigde vrees bestond dat het Hof in dezelfde samenstelling vooringenomen was, omdat het Hof reeds had doen blijken dat het van oordeel was dat de verdachte had deelgenomen aan de bewuste gesprekken.
5.4. Voorzover in de toelichting op het middel het standpunt wordt ingenomen dat door de afwijzing van het wrakingsverzoek, welk verzoek in het bijzonder was gestoeld op de stelling dat het Hof zich al een oordeel had gevormd over de bruikbaarheid voor het bewijs van het deskundigenverslag betreffende het spraakvergelijkend onderzoek, een inbreuk is gemaakt op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onpartijdige rechter, kan het middel niet tot cassatie leiden. Ingevolge art. 515, vijfde lid, Sv staat immers tegen de beslissing op het wrakingsverzoek geen rechtsmiddel open.
5.5. Bij de beoordeling van het beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van het Hof in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR dient te worden vooropgesteld dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.6. De enkele omstandigheid dat de onderhavige zaak (zaken B en C) in hoger beroep is behandeld door een kamer van het Hof in dezelfde samenstelling als die waarin de eerdere zaak (zaak A) tegen de verdachte is berecht, levert geen zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld. Het behoort immers tot de normale wettelijke taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in de art. 348 en 350 Sv vermelde vragen, daarbij slechts te oordelen op de grondslag van hetgeen aan de verdachte in de desbetreffende zaak is tenlastegelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande en daarbij hetgeen hij heeft beslist in een andere zaak tegen de verdachte buiten beschouwing te laten.
5.7. Voorzover in de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat een deel van de in zaak A tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken in de onderhavige zaak B deel uitmaakten van de bewijsredenering van het Openbaar Ministerie in hoger beroep, levert deze omstandigheid evenmin een zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld, omdat, ook al zou die omstandigheid voor juist moeten worden gehouden, zulks niet raakt aan de vraag naar het bestaan van de hiervoor onder 5.5 bedoelde bij het Hof aanwezige vooringenomenheid dan wel de dienaangaande bij de verdachte bestaande vrees.
5.8. Wat betreft het middel voor het overige, geldt het volgende.
5.9.1. In de bestreden uitspraak heeft het Hof, voorzover hier van belang, in zaak B onder 1 tot en met 4, telkens primair, ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"1. primair
in de periode van 18 augustus 1997 tot en met 6 september 1997 te Amsterdam en te Maastricht en elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, (mede) als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 48,8 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar opzettelijk die cocaïne, geborgen in een voertuig (kenteken [AA-00-AA]) met als uiteindelijke bestemming Engeland, buiten het grondgebied van Nederland gebracht.
2. primair
in de periode van 18 augustus 1997 tot en met 6 september 1997, te Amsterdam en te Maastricht en elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, (mede) als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 364 kilogram hashish en 198 kilogram marihuana, hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar opzettelijk die hashish en marihuana geborgen in een voertuig (kenteken [AA-00-AA]) met als uiteindelijke bestemming Engeland, buiten het grondgebied van Nederland gebracht.
3. primair
in de periode van 6 september 1997 tot en met 16 september 1997 te Amsterdam, Abcoude en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of één of meer anderen, op welk misdrijf naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, toen en daar opzettelijk twee staven bevattende trinitrotolueen (zijnde een kneedbare springstof) en twee vertragingsontstekers en één elektrisch slagpijpje en een vuurwapen (een zogenoemde sluiper), kennelijk bestemd voor het tezamen en in vereniging plegen van voormeld misdrijf, heeft ingevoerd.
4. primair
in de periode van 6 september 1997 tot en met 16 september 1997 te Amsterdam en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, twee staven bevattende trinitrotolueen (zijnde een kneedbare springstof) en twee vertragingsontstekers en één elektrisch slagpijpje, zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur en door middel van ontploffing, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie II, onder 7 van de Wet wapens en munitie, voorhanden heeft gehad."
5.9.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 3 januari 2001 houdt in, zakelijk samengevat, dat op verzoek van de verdediging de tolk A. Zacharov als deskundige is gehoord omtrent de vertaling van afgeluisterde telefoongesprekken. Dit proces-verbaal houdt voorts in:
"De voorzitter vraagt de verdediging naar haar mening met betrekking tot de wijze waarop het onderzoek naar de eventueel onjuist vertaalde tapgesprekken moet gaan plaatsvinden.
(...)
De raadsman deelt mede dat nu Zacharov heeft aangegeven dat de vertaling van de tapgesprekken afkomstig uit het Spaanse onderzoek onjuistheden bevatten de verdediging verzoekt om een nieuwe vertaling van de gesprekken die door de rechtbank voor het bewijs zijn gebruikt. Deze gesprekken waaraan ene "Gospar" deelneemt, zijn door de uitkomst van het
stemvergelijkend onderzoek door de rechtbank aan verdachte toegeschreven.
De verdediging verzoekt het hof deze gesprekken te laten vertalen door de tolk Zacharov omdat zij zeer deskundig is op dat gebied. Voorts acht de verdediging het van groot belang dat de (opnieuw vertaalde) "Gospar" gesprekken in het bijzijn van verdachte en zijn raadsman worden uitgeluisterd, zodat verdachte kan aangeven aan welke gesprekken hij al dan niet deelneemt, met name nu de tapgesprekken niet eerder in het geheel aan verdachte in aanwezigheid van zijn raadsman zijn voorgehouden. Met betrekking tot de feiten waarvoor verdachte is vrijgesproken verzoekt de raadsman om de vertaling van de in het requisitoir genoemde gesprekken.
De advocaat-generaal deelt mede dat zij tijdens de schorsing contact heeft gehad met de heer Vermeulen, de leider van het [getuige 1]-onderzoek. Deze verklaarde dat van de gesprekken, waarvan Zacharov in 1998 heeft aangegeven dat deze onjuistheden bevatten, verbeterde vertalingen beschikbaar zijn en dat deze vertalingen in het dossier zijn gevoegd.
De advocaat-generaal verzet zich tegen het verzoek van de verdediging dat de gesprekken door Zacharov worden vertaald, omdat de betrokkenheid van Zacharov bij de onderhavige zaak inmiddels te groot is. De gesprekken kunnen, naar het oordeel van de advocaat-generaal ter zitting worden uitgeluisterd, waarbij de verdachte dan kan aangeven of hij aan het gesprek deelneemt. Alvorens dit zal plaatsvinden dient er bij de rechter-commissaris een keuze te worden gemaakt welke gesprekken op de terechtzitting opnieuw moeten worden gehoord.
Het hof schorst het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het onderzoek ter terechtzitting schorst voor onbepaalde tijd. Het hof verwijst de zaak naar de rechter-commissaris teneinde een hernieuwde vertaling te verkrijgen van alle door de rechtbank voor het bewijs gebezigde tapverslagen alsmede de in het requisitoir in eerste aanleg genoemde relevante tapverslagen voor de op de tenlastelegging (naar de Hoge Raad begrijpt: in zaak B) vermelde feiten 3 en 4.
Deze tapgesprekken dienen te worden vertaald door een tolk niet zijnde A. Zacharov of V. Petrovic. Voorts beveelt het hof dat de opnieuw vertaalde gesprekken bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van verdachte en desgewenst zijn raadsman worden beluisterd, zodat de verdachte kan aangeven aan welke gesprekken hij al dan niet heeft deelgenomen. De gesprekken waarvan de verdachte zijn deelname betwist kunnen desgewenst ter zitting worden beluisterd."
5.9.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 18 januari 2002 houdt, voorzover hier van belang, in:
"Het hof hervat het onderzoek van de zaak in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 3 januari 2001 bevond.
(...)
De voorzitter deelt mede dat het hof de nieuwe vertaling van de opnieuw vertaalde taps als de geldende vertaling van die gesprekken beschouwt.
Hij merkt voorts op dat het hof niet heeft vernomen of aan de verdachte en zijn raadsman de mogelijkheid is gegeven hierop te reageren en of er naar aanleiding van het opnieuw uitluisteren en vertalen van de hierboven bedoelde gesprekken een verhoor van de verdachte heeft plaatsgevonden.
De raadsman deelt mede dat verdachte opnieuw door de opsporingsambtenaren Groen en Van Tuinen is gehoord en legt een kopie van dit verbaal over aan het hof. Hij merkt voorts op dat de rechter-commissaris het opnieuw uitluisteren van de gesprekken aan de politie had gedelegeerd. De raadsman heeft dan ook samen met de verdachte op het hoofdbureau van politie een dag lang de banden beluisterd en vergeleken met de nieuwe vertaling daarvan. De verdachte is vervolgens bij de dezelfde opsporingambtenaren de gelegenheid geboden te reageren op de nieuwe vertaling, hetgeen is neergelegd in het proces-verbaal van verhoor dat zojuist aan het hof is overgelegd. De verdachte blijft zijn deelname aan die gesprekken betwisten, aldus de raadsman. Aan opnieuw beluisteren van de banden heeft de verdediging geen behoefte."
5.9.4. Blijkens de aanvulling op het verkorte arrest heeft het Hof de bewezenverklaring van de in zaak B onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten onder meer doen steunen op de inhoud van een aantal telefoongesprekken (in het bijzonder bewijsmiddel 21 en bewijsmiddel 24) en op een deskundigenverslag van (thans) het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) nummer 99.09.09.011, houdende de resultaten van een vergelijkend spraakonderzoek met het doel te bepalen of het betwiste materiaal afkomstig is van dezelfde spreker als het vergelijkingsmateriaal, te weten van de verdachte (bewijsmiddel 27). Dat verslag houdt als conclusie in, zakelijk weergegeven, dat het betwiste materiaal in de twintig onderzochte gesprekken waarschijnlijk afkomstig is van dezelfde spreker als het vergelijkingsmateriaal, te weten de verdachte. Blijkens de bewijsmiddelen 21 en 24 heeft het Hof tot bewijs gebezigd - naast de inhoud van andere telefoongesprekken - de inhoud van elf van die twintig onderzochte gesprekken. Bewijsmiddel 21 behelst vijf telefoongesprekken van 5 september 1997, waarvan één gesprek is onderzocht door het NFI; bewijsmiddel 24 bevat 45 gesprekken uit de periode van 6 tot en met 16 september 1997, waarvan tien gesprekken zijn onderzocht door het NFI. De inhoud van al deze telefoongesprekken en van het deskundigenverslag speelt geen rol met betrekking tot het bewijs van de in zaak C tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten.
5.9.5. In een nadere bewijsoverweging heeft het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest overwogen:
"Het hof overweegt met betrekking tot de door de verdachte betwiste deelname aan een groot aantal van de zich in het dossier bevindende opgenomen en afgeluisterde gesprekken - en die deels mede voor het bewijs zijn gebruikt - en zijn stelling dat het dossier ook overigens geen enkele aanwijzing bevat welke zijn betrokkenheid bij transporten van drugs dan wel explosieven zou kunnen aantonen, als volgt.
In het City Peak-onderzoek zijn veel telefoongesprekken opgenomen tussen [getuige 1] en een man die aangesproken werd met "Gospar". Deze "Gospar" belde via twee GSM telefoons, waaronder het nummer 06-[001], die op naam stonden van [betrokkene 4]. Uit de politiesystemen is gebleken dat bij een autocontrole [verdachte] in mei 1996 een auto, merk Fiat, bestuurde die op naam stond van deze [betrokkene 4]. Bij die controle geeft [verdachte] als adres op [a-straat 1]. In [verdachtes] agenda's van 1996 en 1999 en uit zijn eigen GSM blijkt dat verschillende GSM-nummers op naam staan van dezelfde [betrokkene 4]. Het adres [a-straat 1] wordt bij de huiszoeking bij [verdachte] ook aangetroffen op een bankafschrift van [verdachte]. Op dat adres woonde [betrokkene 2] die heeft verklaard dat [verdachte] haar ooit had gevraagd of hij haar adres als postadres mocht gebruiken. De dochter van [betrokkene 2], [betrokkene 1], was de vriendin van de bij het City Peak-onderzoek betrokken verdachte [getuige 1]. Bij haar verhoor op 18 september 1997 verklaart [betrokkene 1]: "Ik heb een man genaamd [verdachte] gezien, die een kennis van [getuige 1] was. (...) Het is een blanke man met een snor, hij is Joegoslavisch. Zijn achternaam is [verdachte]. Volgens mij waren [getuige 1] en [verdachte] vrienden."
De getuige [getuige 1] heeft ter terechtzitting van 18 januari 2002 verklaard dat hij in de tenlastegelegde periode contact, waaronder begrepen telefonisch contact, had met [verdachte] en dat hij hem aansprak met "Gospar", hetgeen 'meneer' betekent. Bovendien heeft [getuige 1] de vraag of hij in de in de in de tenlastelegging bedoelde periode anderen dan [verdachte] in het servo-Kroatisch met "Gospar" heeft aangesproken ontkennend beantwoord.
Voorts wijst het hof in dit verband op de volgende taps:
telnr: [002]
Gebeld nummer: 316[001]
Datum: 08.09.1997
Tijdstip: 22.15
Taal: Servo-Kroatisch
Samengevat inhoudende, zakelijk weergegeven:
1: Gospar, hier ben ik. Ik heb dit hier voor jou afgehandeld/
Wil je dat ik daar langs kom of wat wil jij?
Mij maakt het niet uit, Gospar. Dat jij het niet 's nachts sleept. Wil jij bij mij thuis?
Afgesproken, ik ga richting thuis.
Telnr: [002]
Gebeld nummer: 316[001]
Datum: 08.09.1997
Tijdstip: 22.29
Samengevat inhoudende, zakelijk weergegeven:
[A] belt met vrouw. (...) (Bij één van tweeën gaat de voordeurbel) A. zegt Oh, [verdachte].
Ze nemen afscheid en de verbinding wordt verbroken.
Het getapte gesprek van 22.15 uur is beoordeeld in het vergelijkend spraakonderzoek uitgevoerd door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). De bevindingen van dit onderzoek leiden tot de conclusie dat het materiaal waarschijnlijk afkomstig is van dezelfde spreker als het vergelijkingsmateriaal van de verdachte [verdachte].
Op grond van de bovengenoemde feiten en omstandigheden, ondersteund door voornoemde conclusie van het NFI, stelt het hof vast dat de verdachte [verdachte] dezelfde persoon is als "Gospar" in het City Peak-onderzoek."
5.10.1. In het - de Hoge Raad ambtshalve bekende - arrest van het Hof van 17 oktober 2000 in zaak A is ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij:
"1. in de periode vanaf 1 augustus 1996 tot en met 9 april 1998, te Diemen en te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door onder meer hem, verdachte, en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10], en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en vervoeren en verstrekken en afleveren en verkopen en aanwezig hebben van handelshoeveelheden van middelen bevattende cocaïne en MDMA en amfetamine, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, welke deelneming bestond uit het meermalen
- aan deelnemers aan die organisatie (doen) leveren van hoeveelheden van middelen bevattende cocaïne en/of MDMA en/of amfetamine, ten behoeve van verder vervoer, en
- (mede) ontwikkelen en bespreken van plannen om één of meer van voornoemde misdrijven te plegen en
- telefonisch en fysiek leggen en onderhouden van contacten en voeren van besprekingen en houden van ruggespraak met één of meer van de andere deelnemers aan die organisatie, gericht op het uitvoeren van één of meer van voornoemde misdrijven en het (helpen) oplossen van problemen bij het uitvoeren van één of meer van voornoemde misdrijven, zulks al dan niet terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld.
2. (primair) hij in de periode van 28 maart 1998 tot en met 30 maart 1998 te Diemen, op Schiphol en te Amsterdam en in Australië tezamen en in vereniging opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, (ongeveer) 8 kilogram MDMA, zijnde een middel vermeld op de bij die Wet behorende lijst 1, hebbende hij, verdachte, en één of meer van zijn mededaders, toen en daar, opzettelijk met respectievelijk aan respectievelijk ten behoeve van één of meer mededaders:
- (al dan niet telefonisch) contacten gelegd en onderhouden met betrekking tot het beschikbaar komen en de levering van die hoeveelheid en
- (al dan niet telefonisch) opdrachten en aanwijzingen gegeven met betrekking tot het vervoer van die hoeveelheid vanuit Nederland (naar Perth/Australië) en
- vliegtickets Amsterdam-Perth en een hotelkamer in het Sheraton hotel te Schiphol gereserveerd en betaald en
- die hoeveelheid vervolgens per vliegtuig vanuit Nederland naar Australië vervoerd en
- toen die andere mededaders zich in Perth/Australië bevonden telefonische instructies gegeven en contact onderhouden, zulks met betrekking tot het afleveren en verder vervoeren en overdragen en
- (al dan niet telefonisch) contact gelegd en onderhouden, gericht op het bespreken en oplossen van gerezen problemen aan de zijde van één of meer van de mededaders, die zich in Perth/Australië bevonden, met betrekking tot het afleveren en/of verder vervoeren en/of overdragen van die hoeveelheid.
3. in de periode vanaf 1 augustus 1996 tot en met 9 april 1998, te Diemen en te Amsterdam, tezamen en in vereniging met [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 5] en [betrokkene 10] en [betrokkene 9] telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, handelshoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, immers hebben verdachte en/of één of meer van zijn mededaders telkens opzettelijk die cocaïne voorhanden gehad en/of bij die [betrokkene 6] en/of aan die [betrokkene 9] overgedragen of doen overdragen ten behoeve van het verdere vervoer vanuit Nederland naar Oostenrijk Duitsland en Engeland."
5.10.2. Blijkens de aanvulling op dat verkorte arrest van 17 oktober 2000 (zaak A) heeft het Hof zijn bewezenverklaring in die zaak onder meer doen steunen, kort gezegd, op de inhoud van elf telefoongesprekken (bewijsmiddel 28) en op een deskundigenverslag van (thans) het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) nummer 99.09.09.011, houdende de resultaten van een vergelijkend spraakonderzoek met het doel te bepalen of het betwiste materiaal afkomstig is van dezelfde spreker als het vergelijkingsmateriaal, te weten van de verdachte (bewijsmiddel 29). Dat verslag houdt als conclusie in, zakelijk weergegeven, dat het betwiste materiaal in de negen onderzochte gesprekken waarschijnlijk afkomstig is van dezelfde spreker als het vergelijkingsmateriaal, te weten de verdachte. Blijkens bewijsmiddel 28 heeft het Hof tot bewijs gebezigd - naast de inhoud van twee andere telefoongesprekken - de inhoud van die negen onderzochte gesprekken. De in dit bewijsmiddel vermelde gesprekken dateren van maart en april 1998.
5.11. Op grond van het voorgaande laat het onderhavige geval zich als volgt kenschetsen.
(i) In zaak A en in zaak B - zaak C speelt hier geen rol - is het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan de tenlastegelegde en bewezenverklaarde strafbare feiten telkens materieel verschillend.
(ii) Zowel in zaak A als in zaak B heeft het Hof tot het bewijs gebezigd een rapport van het NFI nr. 99.09.09.011 houdende de conclusie dat het betwiste materiaal in de onderzochte gesprekken waarschijnlijk afkomstig is van de verdachte. In zaak A behelst dat rapport als "betwist materiaal" louter een negental gesprekken, waarvan de inhoud - tezamen met die van twee andere gesprekken - in die zaak tot het bewijs is gebezigd. In zaak B behelst dat rapport als "betwist materiaal" eveneens voornoemde negen gesprekken alsmede een elftal gesprekken, waarvan de inhoud in zaak B - tezamen met andere gesprekken - tot het bewijs is gebezigd.
(iii) De inhoud van de negen door het NFI onderzochte telefoongesprekken die in zaak A tot het bewijs zijn gebezigd is in de onderhavige zaak B niet tot het bewijs gebezigd, evenmin als die van de overige twee tot het bewijs in zaak A gebruikte telefoongesprekken. Alle in zaak A voor het bewijs gebezigde telefoongesprekken vonden plaats in 1998, die in zaak B in 1997.
(iv) In zaak A heeft het Hof geen bijzondere, uitdrukkelijke, motivering gegeven voor zijn oordeel dat de verdachte, ondanks zijn betwisting, aan de onderzochte telefoongesprekken heeft deelgenomen, maar zulks doen blijken door het gebruik tot het bewijs van genoemd deskundigenrapport van het NFI betreffende het spraakvergelijkend onderzoek. In zaak B behelst de hiervoor onder 5.9.5 weergegeven bewijsoverweging de motivering van het oordeel van het Hof dat kan worden aangenomen dat de verdachte in zaak B aan in die zaak tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken heeft deelgenomen. Die nadere motivering berust, behoudens op de inhoud van het rapport van het NFI, op ander bewijsmateriaal dan in zaak A voor het bewijs is gebruikt.
(v) Blijkens het verhandelde op de terechtzittingen van het Hof van 3 januari 2001 en 28 januari 2002 heeft het Hof de door de verdachte betwiste deelname aan de telefoongesprekken onderzocht los van hetgeen het onderzoek ter terechtzitting in zaak A had opgeleverd. In dat verband heeft het Hof de verdediging uitdrukkelijk de gelegenheid gegeven te verzoeken al die onderzoekshandelingen te doen plaatsvinden welke haar geraden voorkwamen. Het door de verdediging gewenste onderzoek heeft plaatsgehad en het resultaat daarvan stond aan het Hof ter beschikking. De stukken van het geding in de onderhavige zaak houden niet in dat de verdediging de juistheid of betrouwbaarheid van - de conclusie van - het vermelde deskundigenrapport heeft bestreden en evenmin dat zij heeft verzocht een nader spraakvergelijkend onderzoek te doen verrichten met betrekking tot de betwiste gesprekken. Voorts heeft het Hof zijn arrest niet doen steunen op enige reeds in zaak A genomen of aldaar uitdrukkelijk gemotiveerde beslissing, doch ervan blijk gegeven het desbetreffende bewijsmateriaal opnieuw te hebben beoordeeld in het licht van hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting in de onderhavige zaak naar voren is gekomen.
5.12. Voorzover het middel steunt op de stelling dat de inhoud van een deel van de in zaak B voor het bewijs gebezigde telefoongesprekken ook in zaak A voor het bewijs is gebruikt, mist het, naar uit het voorgaande volgt, feitelijke grondslag. Voorzover het middel ten slotte aldus moet worden begrepen dat het mede een beroep doet op de omstandigheid dat het Hof zowel in zaak A als in zaak B de conclusie van het rapport van het NFI nummer 99.09.09.011 betreffende het spraakvergelijkend onderzoek bij de bewijsvoering heeft betrokken, kan het evenmin tot cassatie leiden. In het licht van al hetgeen hiervoor onder 5.11 is overwogen, rechtvaardigt die omstandigheid niet de gevolgtrekking dat het Hof zich jegens de verdachte reeds een oordeel had gevormd over de bewezenverklaring van en zijn schuld aan de onderhavige strafbare feiten, noch dat het zich vooringenomen heeft betoond jegens de verdachte of dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was.
5.13. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en zes maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 april 2004.