Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-04-2004, AO0616, 01630/03

Parket bij de Hoge Raad, 20-04-2004, AO0616, 01630/03

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 april 2004
Datum publicatie
22 april 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AO0616
Formele relaties
Zaaknummer
01630/03

Inhoudsindicatie

1. Beslissing tot splitsing van gevoegde zaken ex art. 285 lid 3 Sv; geen toetsing in cassatie. 2. Onpartijdige rechter. Hof heeft na splitsing en nadat het de ene zaak (A) had afgedaan in de andere zaken (B en C) onderzoek verricht in dezelfde samenstelling. Hoewel het hof zowel in zaak A als in zaak B de door verdachte betwiste conclusie van een spraakvergelijkend onderzoek bij de bewijsvoering heeft betrokken in casu geen schending recht op behandeling door een onpartijdige rechter.

Ad 1. De beslissing tot splitsing van zaken ex art. 285 lid 3 Sv in het belang van het onderzoek is voorbehouden aan de feitenrechter en leent zich niet voor toetsing in cassatie. Ad 2. Het hof heeft na splitsing en nadat het de ene zaak (A) had afgedaan in de andere zaken (B en C) onderzoek verricht in dezelfde samenstelling. Het middel acht verdachtes vrees van vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd, omdat het hof in zaak A op grond van een deskundigenrapport (stemvergelijkend onderzoek) heeft aangenomen dat verdachte heeft deelgenomen aan in zaak A tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken, terwijl de inhoud van een deel van de in dat rapport genoemde gesprekken deel uitmaakte van de bewijsconstructie van het OM in de zaken B en C en door het hof in die zaken ook tot het bewijs is gebezigd.

HR: De enkele omstandigheid dat de onderhavige zaak tegen de verdachte (zaken B en C) in hoger beroep is behandeld door een kamer van het Hof in dezelfde samenstelling als die waarin de eerdere zaak tegen de verdachte (A) is berecht, levert geen zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

Ook al zou een deel van de in zaak A tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken in zaak B deel uitmaken van de bewijsredenering van het OM, levert dat geen zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld. In zaak C spelen de telefoongesprekken en het deskundigenverslag geen rol. In zaak B zijn geen telefoongesprekken voor het bewijs gebruikt die in zaak A zijn gebruikt. Dat het hof zowel in zaak A als in zaak B de door verdachte betwiste conclusie van het NFI-rapport betreffende het spraakvergelijkend onderzoek bij de bewijsvoering heeft betrokken, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat het hof zich jegens verdachte reeds een oordeel had gevormd over de bewezenverklaring van en zijn schuld aan de onderhavige strafbare feiten, noch dat het zich vooringenomen heeft betoond jegens verdachte of dat de bij verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was.

Conclusie

Nr. 01630/03

Mr Wortel

Zitting:16 december 2003 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens (zaak B onder 1) "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", (zaak B, onder 2) "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", (zaak B onder 3) "medeplegen van het voorbereiden van moord", (zaak B onder 4) "medeplegen van het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd", (zaak C, onder 1) "in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals of vervalst is, meermalen gepleegd", (zaak C, onder 2) "opzettelijk voorhanden hebben van een vervalst geschrift terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" en (zaak C onder 3) "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd en met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijf jaren, met bijkomende beslissingen omtrent inbeslaggenomen voorwerpen.

2. Namens verzoeker heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, acht middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden doordat de stukken van het geding (veel) te laat aan de Hoge Raad zijn toegezonden.

De klacht is terecht opgeworpen. Het cassatieberoep is op 13 februari 2002 ingesteld. De stukken van het geding zijn eerst op 17 juli 2003 bij de Hoge Raad ontvangen, derhalve ongeveer anderhalf jaar na het instellen van het rechtsmiddel. Tussen het instellen van het rechtsmiddel en de ontvangst van de stukken bij de volgende instantie mogen (behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan in dit geval niet blijkt) niet meer dan acht maanden verstrijken, en overschrijding van die termijn wordt aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.

4. Blijkens de toelichting op het middel heeft de steller ervan uit HR 1 juli 2003, LJN AG9417, opgemaakt dat in een dergelijk geval - waarmee kennelijk wordt gedoeld op een aanzienlijk overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de volgende instantie - vernietiging en verwijzing dient te volgen, opdat een ander Hof de consequentie van de termijnoverschrijding bepaalt. Een uitspraak met dat LJN nummer vond ik niet. Wel heeft de Hoge Raad op genoemde datum een arrest gewezen dat in LJN is opgenomen onder het nummer LJN AF9417. Daarin heeft de Hoge Raad wegens overschrijding van de redelijke termjin zelf de strafvermindering bepaald. Dat is ook het uitgangspunt. Behoudens het geval waarin een zo buitensporig grote overschrijding van de redelijke termijn moet worden vastgesteld dat niet aanstonds kan worden vastgesteld dat strafvermindering geen genoegzame compensatie meer kan vormen - en dat geval doet zich hier niet voor - kan de Hoge Raad zelf vaststellen in welke mate de opgelegde straf moet worden verminderd.

5. Teneinde de gevolgen van de aanzienlijke vertraging bij het inzenden van de stukken nog enigszins te beperken wordt deze conclusie bij vervroeging genomen. Het staat evenwel reeds vast dat de Hoge Raad in deze zaak - in verband waarmee verzoeker in voorarrest is genomen - niet binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal kunnen doen.

6. Het tweede middel behelst de klacht dat een bij tussenbeslissing bevolen splitsing van zaken strijdig was met het bepaalde in art. 285, derde lid, Sv.

7. In eerste aanleg zijn gelijktijdig feiten berecht die verzoeker zijn tenlastegelegd in drie verschillende dagvaardingen, te weten:

-parketnummer 13/129192-99, door de Rechtbank aangemerkt als zaak A, voortkomend uit een opsporingsonderzoek onder de naam "Primo";

-parketnummer 13/129312-99, door de Rechtbank aangemerkt als zaak B, voortkomend uit een opsporingsonderzoek onder de naam "City Peak", en

-parketnummer 13/077079-99, door de Rechtbank aangemerkt als zaak C, voortkomend uit een opsporingsonderzoek onder de naam "Twister".

8. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de voorzitter ter terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2000 medegedeeld

"dat het hof aanstuurt op een snelle behandeling van het onderdeel Primo in de zaak tegen verdachte. De ter zitting verschenen getuigen zullen dan ook heden worden gehoord. Voorts deelt hij mede dat de zaken Twister met parketnunmmer 13/077079-99 en City Peak met parketnummer 13/129312-99 naar het oordeel van het hof eventueel kunnen worden gesplitst van de Primo-zaak met parketnummer 13/129192-99."

De raadsvrouwe verzocht aanhouding omdat de verdediging nog niet in het bezit was van stukken betreffende het Primo-onderzoek en daarom niet in staat was de ter terechtzitting verschenen getuigen te ondervragen.

Voorts verzette de raadsvrouwe zich tegen de door de voorzitter genoemde splitsing van de zaken, stellende dat de onderzoeken onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, terwijl de behandeling van zaken tegen medeverdachten meer dan een jaar tevoren bij het Hof was aangevangen en de verdediging niet beschikte over stukken die in dat verband aan het dossier waren toegevoegd.

De advocaat-generaal heeft daarop te kennen gegeven - voor zover hier van belang - dat zij zich niet verzette tegen splitsing van de zaken, omdat de dossiers Primo en City Peak elkaar alleen raken waar het de identiteit van de verdachte betreft.

Daarop heeft de voorzitter - na beraad - als beslissing van het Hof medegedeeld dat het verzoek van de verdediging tot aanhouding van de behandeling werd afgewezen, en voorts dat

"[...] het hof de dagvaarding van verdachte in zaak A (Primo/Twister II) onder parketnummer 13/129192-99 [splitst] van de dagvaardingen in de zaken B (City Peak met parketnummer 13/129312-99 en C (Twister I) met parketnummer 13/077079-99. De voorzitter deelt mede dat de zaken B en C zullen worden aangehouden en dat bij sluiting van het onderzoek ter terechtzitting in de zaak Primo het tijdstip van behandeling van deze zaken zal worden bepaald."

9. Het Hof heeft het onderzoek in de onderhavige zaak (betreffende de feiten, tenlastegelegd in de zaken B en C) voortgezet ter terechtzitting van 3 januari 2001. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken kan worden afgeleid dat de behandeling van zaak A heeft geleid tot een arrest van 17 oktober 2000.

10. Met betrekking tot art. 276 (OUD) Sv heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de beslissing tot voeging van zaken aan de feitenrechter is voorbehouden, terwijl de juistheid van die beslissing, verweven als zij is met de waardering van feiten, in cassatie niet kan worden onderzocht, vgl HR NJ 1984, 237 en HR NJ 1987, 570.

Datzelfde heeft mijns inziens te gelden voor de beslissing tot splitsing van gevoegd aan het oordeel van de rechter onderworpen zaken, thans voorzien in art. 285, derde lid, Sv.

11. 's Hofs hierboven weergegeven beslissing tot splitsing van de zaken zal aldus verstaan moeten worden dat het Hof heeft bevonden dat een gevoegde behandeling niet in het belang van het onderzoek was. Dat is, gelet op hetgeen in verband met die beslissing ter terechtzitting werd verhandeld, niet onbegrijpelijk. Voor een verdergaande beoordeling van die beslissing is in cassatie geen plaats.

Het middel faalt derhalve.

12. In het derde middel wordt geklaagd over schending van art. 6, eerste lid, EVRM doordat verzoeker het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter is onthouden. Daartoe wordt betoogd dat het Hof blijkens het op 17 oktober 2000 in dezelfde samenstelling gewezen arrest op grond van een deskundigenrapport heeft vastgesteld dat verzoeker aan door hem betwiste telefoongesprekken heeft deelgenomen, terwijl een deel van die telefoongesprekken ook in de onderhavige zaak tot bewijs is gebruikt.

Daarbij wordt gesteld dat de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten voor wat betreft het aan verzoeker gemaakte verwijt en de gebezigde bewijsmiddelen verweven zijn met de feiten die in het arrest van 17 oktober 2000 bewezen zijn verklaard.

13. De toelichting op het middel onder 1, 2 en 3 houdt in dat door de afwijzing, ter terechtzitting van 3 januari 2001, van een op hetzelfde bezwaar gestoeld wrakingsverzoek een inbreuk is gemaakt op verzoekers recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onpartijdige rechter.

14. In zoverre moet het middel buiten bespreking blijven, aangezien tegen de beslissing op een wrakingsverzoek ingevolge art. 515, vijfde lid, Sv geen rechtsmiddel openstaat, vgl HR 14 oktober 1997, LJN ZD0819.

15. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterde, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

Een dergelijke aanwijzing is niet te vinden in de omstandigheid dat één of meer rechters die de zaak hebben beoordeeld eerder deelnamen aan de berechting van een andere verdachte, waarbij is vastgesteld dat die andere verdachte de hem verweten feiten in samenwerking met anderen heeft begaan, en het ervoor gehouden moet worden dat toen werd aangenomen dat tot die anderen de later berechte verdachte behoorde, vgl HR 31 oktober 2000, LJN AA7956.

Een dergelijke aanwijzing kan wel gelegen zijn in de omstandigheid dat één of meer rechters die de zaak hebben beoordeeld eerder deelnamen aan de berechting van een andere verdachte, waarbij toen het oordeel is bereikt dat verklaringen van de later berechte verdachte, in die eerder behandelde zaak als getuige aangemerkt, voldoende betrouwbaar zijn om tot bewijs te dienen, daarmee het verweer passerend dat die verklaringen onjuist zijn, en afgelegd onder druk of onder invloed van beloften, vgl HR 14 oktober 1997, LJN ZD0819.

16. Meer algemeen gezegd zou ik menen dat een verdachte de objectief gerechtvaardigde vrees kan koesteren dat zijn zaak wordt berecht door rechters die te zijnen opzichte vooringenomen zijn, indien hij uit een eerder door die rechters meegewezen uitspraak af kan leiden dat zij reeds overtuigd zijn geraakt van de juistheid en bruikbaarheid voor het bewijs van uitlatingen die aan de verdachte worden toegeschreven, en zij niet bereid zijn betekenis toe te kennen aan verdachtes reeds ten tijde van de eerder gevoerde strafzaak volgehouden betwisting van die uitlatingen, hetzij op grond van de stelling dat zijn eerder opgenomen verklaringen onjuist zijn en door dwang, misleiding of ongeoorloofde beloften verkregen, hetzij op grond van de stelling dat hij die uitlatingen nimmer heeft gedaan.

17. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat het de wettelijke taak van de rechter is om de in de art. 348 en 350 Sv bedoelde vragen uitsluitend op grondslag van hetgeen de verdachte is tenlastegelegd en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting te beantwoorden. Aangenomen moet worden - ook door de verdachte - dat de rechter in staat is de waarderingen en beslissingen die hij in verband met een eerder berechte zaak heeft bereikt buiten beschouwing te laten, en in iedere nieuwe zaak een onbevangen oordeel te geven omtrent de feiten die, binnen de door de tenlastelegging betrokken grenzen, van belang kunnen zijn.

18. Blijkens het proces-verbaal van de op 3 januari 2001 gehouden terechtzitting is aldaar op verzoek van de verdediging de tolk A. Zacharov als deskundige gehoord omtrent haar bevindingen in het vooronderzoek omtrent de vertaling van afgeluisterde telefoongesprekken.

De voorzitter heeft de verdediging de vraag voorgelegd hoe gehandeld zou moeten worden ten aanzien van eventueel onjuist vertaalde telefoongesprekken. De raadsman heeft verzocht de telefoongesprekken die door de Rechtbank voor het bewijs waren gebruikt opnieuw te doen vertalen, waarbij hij wees op de gesprekken die op grond van een stemvergelijkend onderzoek aan de verdachte zijn toegeschreven. Voorts achtte de raadsman het van groot belang dat de nieuwe vertalingen van een aantal telefoongesprekken in bijzijn van verzoeker en de raadsman zouden worden beluisterd, opdat de verdachte kon aangeven aan welke gesprekken hij al dan niet heeft deelgenomen.

19. Daarop heeft het Hof de zaak, de behandeling voor onbepaalde tijd aanhoudend, de zaak verwezen naar de rechter-commissaris, teneinde een nieuwe vertaling verkrijgen van de tapverslagen die door de Rechtbank tot bewijs waren gebezigd en van de gesprekken die in het requisitoir als relevant waren genoemd ter zake van twee feiten (waarvan verzoeker in eerste aanleg is vrijgesproken). Het Hof heeft daarbij de aanwijzing gegeven dat de vertaling niet mocht worden opgedragen aan twee tolken die reeds bij de zaak betrokken waren geweest, en bevolen dat de opnieuw vertaalde gesprekken in aanwezigheid van de verdachte, en desgewenst zijn raadsman, zouden worden beluisterd, zodat de verdachte kon aangeven aan welke gesprekken hij al dan niet heeft deelgenomen. Het Hof overwoog nog dat de gesprekken waarvan de verdachte zijn deelname betwistte desgewenst ter terechtzitting beluisterd konden worden.

20. Het proces-verbaal van de op 18 januari 2002 gehouden terechtzitting houdt onder meer in:

"De voorzitter deelt mede dat het hof de nieuwe vertaling van de opnieuw vertaalde taps als de geldende vertaling van die gesprekken beschouwt.

Hji merkt voorts op dat het hof niet heeft vernomen of aan de verdachte en zijn raadsman de mogelijkheid is gegeven hierop te reageren en of er naar aanleiding van het opnieuw uitluisteren en vertalen van de hierboven bedoelde gesprekken een verhoor van de verdachte heeft plaatsgevonden.

De raadsman deelt mede dat verdachte opnieuw door de opsporingsambtenaren Groen en Van Tuinen is gehoord en legt een kopie van dit verbaal over aan het hof. Hij merkt voorts op dat de rechter-commissaris het opnieuw uitluisteren van de gesprekken aan de politie had gedelegeerd. De raadsman heeft dan ook samen met de verdachte op het hoofdbureau van politie een dag lang de banden beluisterd en vergeleken met de nieuwe vertaling daarvan. De verdachte is vervolgens bij dezelfde opsporingsambtenaren de gelegenheid geboden te reageren op de nieuwe vertaling, hetgeen is neergelegd in het proces-verbaal van verhoor dat zojuist aan het hof is overgelegd. De verdachte blijft zijn deelname aan die gesprekken betwisten, aldus de raadsman. Aan opnieuw beluisteren van de banden heeft de verdediging geen behoefte."

21. Naar mijn inzicht blijkt uit het verhandelde op de terechtzittingen van 3 januari 2001 en 18 januari 2002, zoals hierboven weergegeven, dat het Hof zich ontvankelijk heeft betoond voor verzoekers stelling dat hij niet heeft deelgenomen aan de telefoongesprekken die de Rechtbank op grond van het deskundigenverslag betreffende stemherkenning aan hem had toegeschreven. Het Hof heeft het nader onderzoek bevolen dat verzoeker de gelegenheid kon bieden deze stelling nader te onderbouwen.

Daardoor ontvalt de feitelijke grondslag aan de klacht dat verzoeker in het op 17 oktober 2000 gewezen arrest een aanwijzing kon vinden dat het Hof vooringenomen was ten aanzien van verzoekers deelname aan die gesprekken.

22. Hieraan doet niet af dat het Hof naar aanleiding van het in de onderhavige zaak gehouden onderzoek ter terechtzitting en op de grondslag van de in deze zaak te beoordelen tenlasteleggingen wederom heeft geoordeeld - blijkens de gebezigde bewijsmiddelen en een door het Hof gegeven nadere bewijsoverweging - dat bedoeld deskundigenverslag voldoende zekerheid biedt dat verzoeker, anders dan hij heeft volgehouden, aan de tot bewijs gebezigde telefoongesprekken heeft deelgenomen.

Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.

23. Het vierde middel komt op tegen de beslissing op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:

"De raadsman heeft voorts betoogd dat verdachte in zijn verdediging is geschaad nu het strafrechtelijk onderzoek in de City Peak-zaak reeds lange tijd aan de gang was alvorens verdachte hierin werd betrokken. Als verdachte eerder zou zijn aangehouden en vervolgd dan had hij betere mogelijkheden gehad voor een adequate verdediging.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt.

De enkele omstandigheid dat verdachte pas in een later stadium aan een in het dossier figurerend, tot dan toe onbekend persoon, kon worden gekoppeld en derhalve later is vervolgd dan zijn medeverdachten, brengt niet mee dat hij onredelijk in zijn verdediging is geschaad."

24. In de toelichting op het middel wordt deze verwerping van het verweer onbegrijpelijk genoemd omdat het Hof kennelijk heeft aangenomen dat verzoeker door de gang van zaken in het vooronderzoek wel enigermate in zijn belangen is getroffen, maar niet nader uiteen heeft gezet waarom verzoeker niet onredelijk in zijn verdedigingsbelangen is geschaad. Daarnaast zou uit art. 167, tweede lid, Sv voortvloeien dat het Openbaar Ministerie om redenen van algemeen belang "min of meer verplicht was" reeds ten tijde van de Primo- en City Peak-onderzoeken de opsporing te gelasten van de persoon die als [verdachte] of "Gospar" veelvuldig in afgeluisterde telefoongesprekken voorkwam.

25. In de overweging ter verwerping van het verweer ligt besloten dat het achterwege blijven van eerdere inspanningen om ten aanzien van de identiteit van de onbekende, in het opsporingsonderzoek naar voren komende, persoon voldoende duidelijkheid te krijgen om die persoon te kunnen aanhouden niet tot gevolg heeft gehad dat verzoeker zodanig in zijn belangen is geschaad dat daar op de voet van art. 359a Sv consequenties aan verbonden zouden moeten worden, gelijk de raadsman kennelijk met zijn verweer beoogde.

Dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.

26. Bij gebreke aan pleitaantekeningen en andersluidende vermelding in het proces-verbaal van de terechtzitting en de uitspraak moet het ervoor gehouden worden dat de raadsman niet nadrukkelijk heeft gesteld dat het verweer mede steunde op schending van art. 167 Sv. Reeds daarom kan de verwijzing naar deze bepaling in de toelichting op het middel 's Hofs overwegingen niet onbegrijpelijk maken. Daarbij voegt zich dat in 's Hofs overweging naar voren komt waarom niet eerder tot aanhouding van verzoeker kon worden overgegaan, en in beginsel niet ter beoordeling van de rechter staat of de beslissingen van het Openbaar Ministerie in overeenstemming zijn met art. 167 Sv.

Het middel faalt.

27. Het vijfde middel komt op tegen de afwijzing van het verzoek de nadere oproeping van [getuige 2] te bevelen.

28. Blijkens het proces-verbaal van de op 3 januari 2001 gehouden terechtzitting was de opgeroepen getuige [getuige 2] aldaar niet verschenen. De advocaat-generaal deelde mee dat deze persoon niet was aangevoerd, en dat hij - zo alsnog opdracht zou worden gegeven deze persoon aan te voeren - niet eerder dan half vier 's middags ter terechtzitting zou kunnen verschijnen. De raadsman gaf daarop te kennen dat het horen van [getuige 2], waarbij hij persisteerde, in verband met de transportproblemen kon worden uitgesteld tot een volgende terechtzitting.

Het Hof heeft de oproeping van [getuige 2] tegen de nader te bepalen terechtzitting bevolen.

29. Ter terechtzitting van 18 januari 2002 heeft het Hof wederom vastgesteld dat [getuige 2], hoewel behoorlijk opgeroepen, niet was verschenen. De advocaat-generaal deelde mede dat deze getuige zijn straf had uitgezeten, na zijn detentie het land was uitgezet, en niet meer te traceren was. Nadat de raadsman had volhard in zijn verzoek deze getuige te horen heeft het Hof het verzoek [getuige 2] te horen afgewezen

"omdat hij onvindbaar is, zodat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Het hof is voorts van oordeel dat verdachte daardoor niet in zijn verdediging is geschaad omdat [getuige 2] in al zijn verklaringen heeft volgehouden dat hij verdachte nooit heeft ontmoet.

30. In de toelichting op het middel wordt het Hof verweten de onvindbaarheid van [getuige 2] zelf in de hand te hebben gewerkt, door ter terechtzitting van 3 januari 2001 geen beslissing te nemen op het voorstel van de advocaat-generaal de getuige later die dag te laten aanvoeren, en verder door niet te beslissen dat de rechter-commissaris naar wie de zaak werd verwezen deze persoon diende te horen.

31. Het verwijt is misplaatst. Blijkens het proces-verbaal van deze terechtzitting heeft de advocaat-generaal geen voorstel gedaan de getuige op een later tijdstip aan te voeren, doch er op gewezen dat de getuige eerst om half vier in de middag aangevoerd zou kunnen worden indien een daartoe strekkend bevel gegeven zou worden. Voor zover er al iemand verweten zou kunnen worden de onvindbaarheid van de getuige in de hand te hebben gewerkt, treft dat verwijt in de eerste plaats de raadsman, die zelf te kennen gaf dat horen van de getuige op een volgende terechtzitting zijn voorkeur had. Uit niets blijkt dat het Hof kon voorzien dat de getuige op afzienbare termijn uit Nederland verwijderd zou worden. Daarom kan het Hof niet worden tegengeworpen dat het, de zaak - met een specifiek doel - naar de rechter-commissaris verwijzende, niet heeft bepaald dat deze ook [getuige 2] zou moeten horen.

32. Verder wordt betoogd dat een nieuwe aanhouding, ter terechtzitting van 18 januari 2002, teneinde de getuige nogmaals te doen oproepen slechts een geringe verlenging meegebracht zou hebben van de toch reeds lange behandelingsduur. Dat betoog kan het middel niet doen slagen omdat niet wordt gesteld, en evenmin aannemelijk is, dat zo een volgende aanhouding ertoe geleid zou kunnen hebben dat de onvindbare getuige alsnog getraceerd en aangevoerd werd.

33. Er wordt gesteld dat het Hof met de laatste volzin van de zojuist weergegeven overweging is vooruitgelopen op de inhoud van de verklaring die de getuige zou kunnen afleggen. Dat lijkt mij niet. Het Hof heeft slechts vastgesteld dat onaannemelijk was dat de getuige iets ter zake dienends zou kunnen verklaren. Dat is, nu de raadsman heeft betoogd dat de getuige iets zou kunnen verklaren over de rol van zekere [getuige 1] en van verzoeker omdat de getuige zelf bij een transport betrokken is geweest, niet onbegrijpelijk te noemen. Daarbij voegt zich dat de eerste door het Hof genoemde reden voor afzien van verdere oproeping van de getuige die beslissing zelfstandig draagt, zodat de daarop volgende volzin het karakter van een overweging ten overvloede draagt.

34. Tenslotte wordt nog betoogd dat het Hof nader had motiveren waarom de verdediging door het afzien van verhoor van de getuige niet in haar belangen kon worden geschaad, welk betoog miskent dat het Hof dit - ten overvloede - in voldoende mate duidelijk heeft gemaakt.

35. Het zesde middel betreft de beslissing op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:

"De raadsman heeft betoogd dat de documenten- en wapenvondst gedaan in de woning van verdachte aan de [b-straat 1] te [plaats C] niet gebruikt kan worden voor het bewijs nu dit op onrechtmatige wijze verkregen is. Hij voert hiertoe aan dat de verdachte op 1 juli 1999 aanvankelijk is gehoord als getuige van de bomexplosie op de Bonhoeffersingel. Dezelfde avond is hij enkel op basis van CID-informatie, inhoudende dat de bomaanslag het directe gevolg zou zijn van een onlangs door verdachte gepleegde ripdeal, aangehouden ter zake van artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht. Deze informatie was blijkens het proces-verbaal op 1 juli 1999 binnengekomen en kon aan geen enkele andere bron worden getoetst. Desondanks is verdachte op 2 juli 1999 in verzekering gesteld. Deze gang van zaken geeft, naar het oordeel van de verdediging, blijk van misbruik van strafrechtelijke bevoegdheden en derhalve is die inverzekeringstelling van verdachte onrechtmatig. Vervolgens is bij deze onrechtmatige inverzekeringstelling de sleutelbos van verdachte inbeslaggenomen en is de politie de woning van verdachte aan de [b-straat] binnengetreden. Nu dit alles op basis van een onrechtmatige titel is geschied, kan al hetgeen in die woning aan de [b-straat] in beslag is genomen niet meewerken voor het bewijs.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt.

Anders dan de raadsman stelt is de verdachte niet enkel op basis van de CID-informatie op [lees: van, JW] 1 juli 1999 in verzekering gesteld. Bij deze CID-informatie kwam het feit van de bomaanslag zelf, waarvan aannemelijk was dat deze gericht was op de verdachte, nu de bom onder zijn auto gemonteerd was. Voorts was het gedrag van verdachte onmiddellijk na de bomaanslag - het brengen van de tas van het slachtoffer en een envelop naar [betrokkene 11] en het daarbij roepen "weggooien, weggooien" - op zijn minst genomen verdacht te noemen. Uit deze feiten en omstandfigheden vloeide ten aanzien van de verdachte een redelijk vermoeden voort van zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Er bestond dan ook voldoende aanleiding verdachte op 2 juli 1999 in verzekering te stellen. Deze inverzekeringstelling en de daarop volgende inbeslagneming van de sleutelbos is derhalve rechtmatig geschied. Vervolgens bleek dat verdachte het bestaan van de woning aan de [b-straat], in gebruik bij hem en het slachtoffer, voor de politie heeft verzwegen. Hetgeen bij de daarop volgende huiszoeking in de woning van verdachte aan de [b-straat 1] in beslag is genomen is dan ook niet onrechtmatig verkregen. Het hof merkt daarbij op dat de huiszoeking in de [b-straat] blijkens de machtiging tot binnentreden en het verslag daarvan niet was gericht op de toen voorliggende verdenking tegen verdachte terzake van diefstal met geweld, maar is verricht ter opsporing van de moord op [slachtoffer 3]."

36. De uitgebreide toelichting op het middel komt er op neer dat 's Hofs overwegingen onbegrijpelijk zouden zijn omdat daaruit onvoldoende blijkt ter zake van welk, in art. 67 Sv genoemd, feit een verdenking tegen verzoeker is gerezen; welk onderzoeksbelang de inverzekeringstelling noodzakelijk maakte en in welk opzicht de inbeslagneming van de sleutelbos de waarheidsvinding kon dienen.

37. Het Hof heeft op niet onbegrijpelijke gronden vastgesteld dat de politie aan de CID-informatie, de omstandigheid dat de bomaanslag de inhoud van die informatie kon bevestigen, alsmede verzoekers gedrag dadelijk na de bomaanslag een verdenking kon ontlenen, als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sv, dat verzoeker betrokken was geweest bij een in art. 312 Sr strafbaar gesteld misdrijf, terwijl de politie heeft kunnen oordelen dat het belang van het dienaangaande in te stellen onderzoek vergde dat verzoeker van zijn vrijheid werd beroofd en zijn sleutelbos in beslag werd genomen.

Daarmee is het verweer dat strafvorderlijke bevoegdheden zijn misbruikt, omdat dwangmiddelen zijn toegepast zonder de feiten en omstandigheden die een dergelijke verdenking kunnen opleveren, op toereikende wijze verworpen.

Het middel faalt derhalve.

38. In het zevende middel wordt betoogd dat de bewijsmiddelen onvoldoende steun geven aan de bewezenverklaring.

39. Met betrekking tot de bewezenverklaarde uitvoer van verdovende middelen (zaak B, 1 primair en 2 primair) wordt gesteld dat uit de tot bewijs gebezigde weergave van afgeluisterde telefoongesprekken slechts valt af te leiden dat er vóór en na het in de bewezenverklaring bedoelde transport telefonische contacten zijn geweest met een persoon die werd aangesproken of aangeduid als "Gospar" of [verdachte], en met zekere [getuige 1].

40. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker de persoon "Gospar" of [verdachte] was, en in het licht van de overige bewijsmiddelen kunnen de met "Gospar" ofwel [verdachte] vóór en na het transport van de in het Verenigd Koninkrijk onderschepte verdovende middelen (cocaïne, hashish en marihuana) gevoerde telefoongesprekken de gevolgtrekking dragen dat verzoeker daarbij betrokken is geweest.

41. Voorts wordt betoogd dat het Hof aan de tot bewijs gebezigde afgeluisterde telefoongesprekken ten onrechte de betekenis heeft gehecht dat zij in verband staan met de bewezenverklaarde feiten en dat verzoeker aan die gesprekken heeft deelgenomen, althans zijn oordeel daaromtrent onvoldoende heeft gemotiveerd in het licht van hetgeen daaromtrent tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de orde is geweest.

42. Ook die klacht faalt. Het geheel van de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere overweging die het Hof daaraan heeft gewijd maken niet onbegrijpelijk dat het Hof deze betekenis aan de afgeluisterde telefoongesprekken heeft gegeven.

43. De toelichting op het middel bevat dezelfde klachten ten aanzien van de bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen, gericht op het vermoorden van enkele personen en het bewezenverklaarde voorhanden hebben van springstoffen (zaak B, 3 primair en 4 primair).

Ook die klachten falen om de hierboven genoemde reden.

44. Het achtste middel betreft de straftoemeting. Het Hof zou onvoldoende hebben gemotiveerd waarom het een zwaardere straf heeft opgelegd dan gevorderd, waarbij de steller van het middel ook de straf wil betrekken die in de afgesplitste zaak bij arrest van 17 oktober 2000 is opgelegd.

45. De straf die in laatstgenoemd arrest is opgelegd zal hier buiten beschouwing moeten blijven. In cassatie kan slechts worden onderzocht of de strafoplegging ter zake van de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten naar de eis der wet met redenen is omkleed.

46. Het Hof heeft met betrekking tot de straftoemeting overwogen:

"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.

Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de uitvoer van een grote hoeveelheid cocaïne, hashish en marihuane. In het bijzonder cocaïne is een voor de gezondheid van personen zeer schadelijke stof. Verdachte, die zelf geen gebruiker is, heeft kennelijk gehandeld om er zelf financieel beter van te worden.

Tevens heeft verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het voorbereiden van moord op [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of anderen door het invoeren van explosieven. Verdachte heeft door zo te handelen de openbare veiligheid ernstig geschaad, hetgeen leidt tot onrust in de samenleving.

Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het bezit van vervalste identiteitsbewijzen. Het bezit van vervalste identiteitsbewijzen ondermijnt in hoge mate het vertrouwen, dat in het maatschappelijk verkeer in dergelijke documenten behoort te kunnen worden gesteld.

In de woning van verdachte zijn bovendien zeven pistolen/revolvers en twee schietballpoints met de daarbij passende patronen aangetroffen. Het voorhanden hebben van vuurwapens met bijbehorende munitie brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich.

Blijkens een de verdachte betreffende uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 5 december 2001 is verdachte eerder voor soortgelijke feiten veroordeeld.

Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat een bestraffing, als in de vordering van de advocaat-generaal neergelegd, onvoldoende recht doet aan de ernst en omvang van de feiten. Die vordering kan ook daarom niet tot richtsnoer worden genomen, omdat zij sterk afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde srtaffen tegen de medeverdachten van verdachte in het City Peak-onderzoek, welke eisen in grote lijnen door het hof zijn gevolgd. Het hof zal derhalve een gevangenisstraf van aanmerkelijk langere duur opleggen dan door de advocaat-generaal is geëist. Het hof heeft op de voet van artikel 63 ook rekening gehouden met het arrest van 26 oktober 2000 [lees: 17 oktober 2000, JW], waarbij verdachte voor de van de onderhavige zaken afgesplitste zaak is veroordeeld.

Bij het bepalen van de duur daarvan heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de voorlopige hechtenis van verdachte is aangevangen onmiddellijk nadat de vriendin van verdachte bij een bomaanslag om het leven kwam, hetgeen na een dergelijke schokkende ervaring extra zwaar zal hebben gewogen. Voorts heeft het hof meegewogen dat de verdachte gedurende lange tijd heeft verbleven in de Extra Beveiligde Inrichting te Vught."

47. In de toelichting op het middel ontwaar ik enkele misvattingen.

Anders dan daarin lijkt te worden verondersteld is de appèlrechter in beginsel niet gehouden de bijzondere redenen te vermelden die naar zijn inzicht een zwaardere straf aangewezen maken dan in eerste aanleg ter zake van dezelfde feiten werd opgelegd, vgl HR NJ 1989, 864.

Een nadere motivering van een (verhoudingsgewijs) zwaardere straf dan in eerste aanleg werd bepaald is slechts - op straffe van nietigheid - aangewezen indien in hoger beroep een zo aanzienlijk zwaardere straf is opgelegd, afgemeten aan de in eerste aanleg en in hoger beroep bereikte bewezenverklaringen, dat die straf een verbazing wekt die slechts door een uitgebreider motivering weggenomen had kunnen worden. Of zulke verbazing rijst wordt mede bepaald door de ernst van de in hoger beroep bewezen verklaarde feiten, tegen de achtergrond van het wettelijk strafmaximum, terwijl ook de eis van het Openbaar Ministerie in hoger beroep van belang is, vgl G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht (4de druk, 2002), p. 693. Gelet op de aard van de in deze zaak bewezenverklaarde feiten en hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de ernst van het aan verzoeker te maken verwijt kan niet worden gezegd dat de strafoplegging dergelijke verbazing wekt.

Voorts is aan het in art. 359, zevende lid, Sv gestelde voorschrift voldaan indien de rechter tot uitdrukking heeft gebracht dat hij zich rekenschap heeft gegeven van de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf, en heeft bevonden dat die strafeis onvoldoende recht doet aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde. Waarom dat naar het inzicht van de rechter het geval is behoeft niet op straffe van nietigheid nader uiteengezet te worden, vgl HR NJ 1985, 820.

Tenslotte behoeft de rechter niet op te geven in welke mate art. 63 Sr de strafbepaling heeft beïnvloed, vgl HR NJ 1987, 711.

48. De straftoemeting is naar behoren gemotiveerd, zodat het middel faalt.

49. Het eerste middel is terecht voorgesteld. De overige middelen falen en lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.

50. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf in verband met overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling in cassatie, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,