Hoge Raad, 28-09-2004, AP4221, 02769/03
Hoge Raad, 28-09-2004, AP4221, 02769/03
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 september 2004
- Datum publicatie
- 29 september 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AP4221
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP4221
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7589
- Zaaknummer
- 02769/03
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 47, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 226c, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 261, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 287, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 288, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 344a, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359
Inhoudsindicatie
1. De oorspronkelijke summiere tenlastelegging ex art. 261.3 Sv hoeft niet in de einduitspraak te worden opgenomen. 2. 's Hofs onnodige toevoeging van de woorden "samen met een of meer van zijn mededaders" in bewezenverklaring is geen grondslagverlating. 3. Geen bijzondere motiveringsplicht voor gebruik van ter terechtzitting afgelegde verklaring van getuige die, na plea-bargaining, in Australië onherroepelijk is veroordeeld. HR NJ 1995, 683 en HR NJ 1998, 799 niet van toepassing. 4. Anoniem tegenover politie afgelegde verklaringen van nadien door R-C als bedreigde getuige aangemerkte opsporingsambtenaar die als infiltrant is opgetreden kunnen voor bewijs worden gebruikt, maar het bewijs mag uitsluitend noch in beslissende mate op die verklaringen berusten (HR NJ 2000, 106).
Uitspraak
28 september 2004
Strafkamer
nr. 02769/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 september 2003, nummer 22/002926-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Complex "Scheveningen" te 's-Gravenhage.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 14 juni 2002 en voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het hem onder 1, 2, 7 en 8. primair, 10 en onder dagvaarding II onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3. "het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 4. "om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen; en zich en een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen; en voorwerpen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" 5. en 14. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod (de Hoge Raad leest: meermalen gepleegd)", 6. "medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod", 8. subsidiair 16. en 17. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod (de Hoge Raad leest: meermalen gepleegd)", 9. "medeplegen van het opzettelijk voorhanden hebben van een vals geschrift dat bestemd is om te dienen tot bewijs van enig feit, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is om het als echt en onvervalst te gebruiken", 11. "medeplegen van valsheid in geschrift", 12. "om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen; en zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen", 13. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod" en dagvaarding II onder 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, en mr. Tj.E. van der Spoel, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de afwijzing door het Hof van het verzoek van de raadsman om [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als getuigen ter terechtzitting te horen.
3.2. Hetgeen aan dit verzoek ten grondslag is gelegd, met name onder gespecificeerde verwijzing naar hetgeen is opgenomen in de pleitnota voor de zogenaamde regiezitting van de Rechtbank van 18 februari 2002, is weergegeven in de toelichting op het middel.
3.3. Het Hof heeft het verzoek afgewezen en dienaangaande overwogen:
"Het Hof overweegt hierbij dat verklaringen van deze personen over de geloofwaardigheid van [getuige 1] overbodig zijn nu het hof laatstgenoemde ter terechtzitting in hoger beroep als getuige heeft gehoord en zich aldus voldoende indruk over diens geloofwaardigheid heeft kunnen vormen. Voorts is onvoldoende aanknopingspunt te vinden voor de gedachte dat eerdergenoemde personen iets relevants zouden kunnen verklaren met betrekking tot de bewijsbeslissing dan wel enige andere beslissing die in deze zaak moet worden genomen.
(...)
Samenvattend is het Hof van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat door de hiervoor genoemde beslissingen noch het openbaar ministerie in zijn vervolging noch de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad."
3.4. Bij de beoordeling van het verzoek heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast, zodat de rechtsklacht van het middel faalt. 's Hofs oordeel is evenmin onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat niet is aangevoerd dat die getuigen, die in Sydney met [getuige 1] contacten zouden hebben gehad in verband met het desbetreffende aan de verdachte tenlastegelegde feit, uit eigen wetenschap iets zouden kunnen verklaren omtrent de rol die de verdachte daarbij zou hebben gespeeld, terwijl voorts de verdediging - nadat zij bij de Rechter-Commissaris zowel als ter terechtzitting in eerste aanleg reeds in staat was geweest de getuige [getuige 1] te ondervragen en te doen ondervragen en de betrouwbaarheid van diens verklaringen te bestrijden - die gelegenheid ook heeft gehad ter terechtzitting in hoger beroep, alwaar het Hof zich voorts uit eigen waarneming en tegen de achtergrond van het overige in de stukken van het geding vervatte materiaal een oordeel heeft kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen.
3.5. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het bestreden arrest ten onrechte niet de (summiere) tenlastelegging als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv bevat.
4.2. Het gaat in deze zaak om een (summiere) tenlastelegging als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv die nadien op de voet van art. 314a Sv alsnog in overeenstemming is gebracht met de in het eerste en het tweede lid van art. 261 Sv gestelde eisen. Het middel berust op de opvatting dat in een zodanig geval niet alleen de nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in art. 314a Sv maar ook de oorspronkelijke (summiere) tenlastelegging in de einduitspraak dient te worden opgenomen. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht en in het bijzonder niet in art. 359, eerste lid, Sv.
4.3. Het middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof wat betreft feit 6 de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
5.2. Aan de verdachte is - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - onder 6 tenlastegelegd dat hij
"ter uitvoering van het door hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen (...) bundels (...) van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) (...) opzettelijk (aan boord van een Frans schip, genaamd '[A]') binnen het grondgebied van Nederland te brengen, opzettelijk een of meer van de navolgende handeling(en) heeft/hebben verricht:
- (...)
- [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] benaderd en/of laten benaderen en/of gevraagd en/of laten vragen en/of bereid gevonden met een boot vorenbedoelde hashish te vervoeren en/of
- (...)
- een of meer (telefoon)gesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het binnen het grondgebied van Nederland brengen van vorenbedoelde hashish en/of
- (...)
terwijl dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
5.3. Het Hof heeft van dit feit bewezenverklaard dat de verdachte, voorzover hier van belang:
"ter uitvoering van het door hem, verdachte, en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen (...) bundels (...) van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) (...) opzettelijk (aan boord van een Frans schip, genaamd '[A]') binnen het grondgebied van Nederland te brengen,
samen met een of meer van zijn mededaders
opzettelijk de navolgende handelingen heeft verricht:
- [betrokkene 4] en [betrokkene 5] benaderd en/of laten benaderen en/of gevraagd en/of laten vragen en/of bereid gevonden met een boot vorenbedoelde hashish te vervoeren en
- een of meer (telefoon)gesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het binnen het grondgebied van Nederland brengen van vorenbedoelde hashish, terwijl dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
5.4. De bewezenverklaring moet aldus worden verstaan dat het Hof met de daarin gebezigde en door de Hoge Raad gecursiveerde woorden ("samen met een of meer van zijn mededaders") tot uitdrukking heeft willen brengen - zij het, gelet op de tenlastelegging, onnodig - dat het bewezen heeft geacht dat de verdachte en een of meer van zijn mededaders zo nauw en volledig hebben samengewerkt dat ieder aansprakelijk is ook voor de daden die hij niet zelf, maar zijn mededader(s) heeft/hebben verricht. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
5.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het zesde middel
6.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van de feiten 3, 4 en 13 ontoereikend is gemotiveerd omdat het Hof niet heeft beslist op het verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 1], welke tot het bewijs zijn gebezigd.
6.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel over de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal in zijn uitspraak rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd.
Blijkens de toelichting steunt het middel op de opvatting dat te dezen de jurisprudentiële uitzonderingen toepasselijk zijn die in HR 23 mei 1995, NJ 1995, 683 en HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799 zijn geformuleerd.
6.3. Het gaat hier om verklaringen die [getuige 1] als getuige ter terechtzitting heeft afgelegd, welke verklaringen voor het bewijs van de in het middel bedoelde feiten zijn gebezigd. De bewezenverklaring van deze feiten steunt dus niet op enige verklaring welke die getuige in het kader van een "plea-bargaining" in zijn buitenlandse strafzaak heeft afgelegd, zoals het geval was in de zaak die is berecht in HR 23 mei 1995, NJ 1995, 683. Hier heeft het Hof de getuige zelf gehoord, nadat deze in Australië onherroepelijk was veroordeeld. De enkele omstandigheid dat bij de berechting van [getuige 1] in Australië sprake was van plea-bargaining met de Australische justitie brengt niet mee dat het Hof zijn beslissing bovenbedoelde ter terechtzitting afgelegde - klaarblijkelijk betrouwbaar geachte - getuigenverklaring tot het bewijs te bezigen, nader had dienen te motiveren. Evenmin is toepasselijk de bijzondere motiveringsplicht die in HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799 in het leven is geroepen voor gevallen waarin door de Nederlandse autoriteiten aan de betrokkene bepaalde toezeggingen zijn gedaan vooraleer hij zijn verklaringen heeft afgelegd.
6.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel faalt.
7. Beoordeling van het zevende middel
7.1. Het middel klaagt allereerst over de afwijzing van het verzoek om met betrekking tot het onder 12 tenlastegelegde de infiltrant A-540 ("[betrokkene 6]") als getuige te horen.
7.2. Voor de gang van zaken met betrekking tot het in het middel bedoelde verzoek tot het doen horen van infiltranten, onder wie A-540, verwijst de Hoge Raad naar de toelichting op het middel onder 7.2 tot en met 7.7. Het Hof heeft dit verzoek, voorzover hier van belang, op de volgende gronden afgewezen:
"De door de verdediging verzochte infiltranten zijn door de rechter-commissaris - naar 's hofs oordeel op goede gronden - als bedreigde getuigen aangemerkt en als zodanig gehoord. De raadsman van de verdachte heeft bij die gelegenheid vragen kunnen stellen. De ratio van de wettelijke regeling aangaande bedreigde getuigen brengt mee dat deze niet als getuigen ter terechtzitting worden gehoord. Voor zover de raadsman van de verdachte heeft gevraagd om een nader verhoor door de rechter-commissaris heeft te gelden dat in een eerdere fase aan het ondervragingsrecht is voldaan, en dat de - naar 's hofs oordeel weinig concrete - onderbouwing van het verzoek onvoldoende grond voor honorering daarvan oplevert.
(...)
Samenvattend is het Hof van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat door de hiervoor genoemde beslissingen noch het openbaar ministerie in zijn vervolging noch de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad."
7.3. 's Hofs afwijzing van het verzoek om genoemde anonymus ten tweede male als getuige te (doen) horen getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen ter staving van het daartoe strekkende verzoek, waarin niet is aangegeven welke nadere vragen zouden moeten worden gesteld, is aangevoerd. In zoverre faalt het middel.
7.4. Voorts bevat het middel de klacht dat het Hof - gelet op de eisen van art. 6 EVRM en/of art. 344a (oud) Sv - bij de bewijsvoering van feit 12 ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de verklaringen van genoemde anonymus.
7.5.1. Onder 12 is bewezenverklaard dat de verdachte in of omstreeks de periode van 1 september tot en met 31 december 1999 te Rotterdam en/of elders in Nederland zich tezamen met een of meer anderen op de wijze als voorzien in art. 10a, eerste lid onder 1° en 2°, Opiumwet heeft schuldig gemaakt aan het voorbereiden en/of bevorderen van het feit als bedoeld art. 10, derde lid, van die Wet,
"immers hebben hij, verdachte, en een of meer van zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, toen en daar opzettelijk:
- een persoon ("[betrokkene 6]") in contact gebracht met [betrokkene 7] en [betrokkene 8] met het oog op door die [betrokkene 7] en [betrokkene 8] te leveren (handels)hoeveelheden cocaïne en
- ontmoeting(en) geregeld tussen die persoon ("[betrokkene 6]") en die [betrokkene 7] en [betrokkene 8] met het oog op door die [betrokkene 7] en [betrokkene 8] te leveren (handels)- hoeveelheden cocaïne en
- aan die persoon ("[betrokkene 6]") gevraagd of hij cocaïne wilde hebben."
7.5.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voorzover inhoudende:
"[Betrokkene 7] ken ik. [Betrokkene 8] is een vriend van mij."
b. een proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, opgemaakt door C. Brinkman, hoofd-inspecteur van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, voorzover inhoudende als relaas van deze opsporingsambtenaren:
"Op 2 september 1999 verklaarde infiltrant A-540 tegenover ons:
Op 2 september 1999 ging ik naar automobielbedrijf '[B]' te Rotterdam. Ik ging naast [verdachte] aan een tafel zitten. [Verdachte] vroeg: "Wat doe je hier in Holland?" Ik antwoordde hierop: "Ik ben in Holland op zoek naar nieuwe contacten." Ik hoorde [verdachte] zeggen: "Ja bij mij!". [Verdachte] zei: "Hash!, Heroïne!, Cocaïne!, Hoeveel?" Ik antwoordde: in hash ben ik niet geïnteresseerd, is te weinig geld aan te verdienen, liever cocaïne. [Verdachte] zei: "Bij mij altijd eerste kwaliteit!"
Omdat ik de indruk had dat [verdachte] over details wilde gaan praten heb ik hem voorgesteld of hij niet iemand had die Duits sprak om betere afspraken te kunnen maken. [Verdachte] zei: "Ja, is goed, kom maandag om 14.00 uur hier naar toe!"
c. een proces-verbaal van getuigenverhoor, opgemaakt door de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te Rotterdam, voorzover inhoudende als verklaring van de getuige A-540:
"Ik heb bij mijn inzet de naam [betrokkene 6] gebruikt. [Verdachte] leunde achterover en vroeg aan mij: "Wil je hash, cocaïne of heroïne."
d. een proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, opgemaakt door C. Brinkman, hoofd-inspecteur van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, voorzover inhoudende als relaas van deze opsporingsambtenaren:
"Op 6 september 1999 verklaarde infiltrant A-540 tegenover ons:
Op maandag 6 september 1999 ging ik omstreeks 13.35 uur naar het automobielbedrijf '[B]' te Rotterdam. Ik ben toen naar het restaurantgedeelte gegaan, waar ik een afspraak had met [verdachte]. Nadat ik [verdachte] begroet had merkte hij op dat ik wat vroeg was. Wij zetten ons aan een tafeltje. Ik zag en hoorde vervolgens dat [verdachte] met zijn telefoon een gesprek voerde in de Nederlandse taal. Even later kwam er een mij onbekende buitenlandse man binnen. Hij kwam naar onze tafel en begroette aanvankelijk [verdachte] en hij schudde mij de hand, zonder zich voor te stellen.
[Verdachte] zei dat deze man Duits sprak en dat hij een Spanjaard was. Deze Spanjaard vroeg vervolgens aan [verdachte] wat ik wilde. Ik wachtte af en ik hoorde [verdachte] zeggen geen hasjiesj en vervolgens maakte hij met zijn vingers het bekende gebaar van cocaïne onder zijn neus en snoof daarbij.
Hierop vroeg de Spanjaard aan mij "Wilt u cocaïne", waarop ik "Ja" antwoordde en naar de prijs informeerde. De Spanjaard zei hierop "een kilo kost 55.000 gulden". Ik zei dat dit duur was en dat ik 45.000 Duitse marken in gedachten had. De Spanjaard vroeg vervolgens hoeveel ik wilde hebben. Ik zei dat ik de prijs wel zeer hoog vond, maar dat ik dat voor de eerste keer wel wilde accepteren. De Spanjaard zei dat er momenteel niet veel op de markt was en dat het daarom zeer duur was. Ik zei o.k. laten we het voor de eerste maal maken."
e. een proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, opgemaakt door C. Brinkman, hoofd-inspecteur van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, voorzover inhoudende als relaas van deze opsporingsambtenaren:
"Wij toonden aan de infiltrant A-540 een foto van een man genaamd [betrokkene 7], geboren [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats] (Turkije).
Op vrijdag 24 september 1999 hoorden wij de infiltrant A-540, die ons verklaarde:
U toonde mij een foto met daarop de beeltenis van een man die ik herken als die met wie ik op 6 september 1999 in contact werd gebracht door [verdachte] in het restaurant van automobielbedrijf '[B]' te Rotterdam.
[Verdachte] zei tegen mij dat het een Spanjaard was."
f. een proces-verbaal van het Regionaal Taktisch Rechercheteam, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A. van Aken, hoofdagent van politie, voorzover inhoudende als relaas van deze opsporingsambtenaar:
"Telecom.nr: [...]
Nummerkeuze:[...]
Datum/Tijd: 04.09.1999/14.04
[verdachte] sr (sh) wgd [betrokkene 7] (sh)
[betrokkene 7] zegt dat [verdachte] had gezegd dat die Duitser om twee uur zou komen. [Verdachte] zegt dat dat niet waar is en dat dat maandag om twee uur is."
g. een proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar G. de Jong, hoofdagent van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, voorzover inhoudende als de tegenover de opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 7]:
"Ik kan u verklaren dat ik rond 6 september 1999 gebeld ben door [verdachte] die mij vertelde dat hij voor mij een klant had voor handel. Ik kan u verklaren dat ik op 6 september 1999 naar het automobielbedrijf '[B]' ben gereden voor de ontmoeting met [verdachte] en de Duitser waarover [verdachte] met mij door de telefoon sprak.
Ik zag, toen ik de kantine binnenkwam, dat [verdachte] daar aan een van de tafeltjes zat met een voor mij op dat moment onbekende man, waarvan later bleek dat het een Duitser was. De Duitser sprak mij aan en zei in het Duits dat hij "[verdachte]" wilde hebben. Ik zei tegen de Duitser zoiets van: "[verdachte] is hier, hij zit naast mij." De Duitser en [verdachte] begonnen toen te lachen en ik had toen niet door waar zij om lachten. Dit werd mij hierna wel duidelijk. Vervolgens maakte de Duitser namelijk naar mij een gebaar door met een (1) van zijn vingers onder zijn neus te wrijven en hierbij te snuiven. Ik begreep toen dat het om cocaïne moest gaan."
h. een proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, opgemaakt door C. Brinkman, hoofd-inspecteur van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, voorzover inhoudende als relaas van deze opsporingsambtenaren:
"Op 19 oktober 1999 verklaarde infiltrant A-540 tegenover ons:
Op 19 oktober 1999 ben ik omstreeks 13.47 uur naar het automobielbedrijf '[B]' te Rotterdam. Ik ben daar naar het restaurantgedeelte gegaan, waar ik een afspraak had met [verdachte]. Bij binnenkomst zag ik dat [verdachte] aanwezig was.
[Verdachte] begroette mij vervolgens hartelijk. Ik zag dat [verdachte] telefoneerde en ik hoorde hem in het Nederlands met iemand praten.
[Verdachte] zei mij dat "hij" direct kwam. Omstreeks 14.30 kwam er een man het restaurant binnen. Hij kwam naar onze tafel lopen en begroette [verdachte] en stelde zich aan mij voor als [betrokkene 8]. Hierop vroeg [verdachte] eerst aan [betrokkene 8] of hij Duits sprak en [betrokkene 8] antwoordde bevestigend.
[Verdachte] maakte in gebaar en handelingen duidelijk dat [betrokkene 8] en ik met elkaar moesten spreken en maakte door met een vinger onder zijn neus te wrijven middels het internationaal bekende gebaar duidelijk aan [betrokkene 8] dat het om cocaïne ging. [Betrokkene 8] vroeg aan mij in de Duitse taal direct "hoeveel". Ik zei hem "Ik heb 200.000". [Betrokkene 8] zei toen "Dat is gunstig, dat is geen probleem. Er is echter een zeer schaarse markt en het is duur. Er is zeer slecht aan te komen. Er is hooguit een of twee kilo waar hij aan kan komen". Ik zei dat wij daarover moesten spreken. Vervolgens spraken wij over de wijze waarop wij contact met elkaar konden houden. [Betrokkene 8] vroeg aan mij een telefoonnummer waarop hij mij kon bereiken. Hij zou bellen indien hij over de cocaïne zou beschikken."
i. een proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, opgemaakt door C. Brinkman, hoofd-inspecteur van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, voorzover inhoudende als relaas van deze opsporingsambtenaren:
"Op 18 november 1999 toonden wij een politiefoto van [betrokkene 8], geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats], aan infiltrant A-540, waarna deze verklaarde:
De man op de foto herken ik als de man die door [verdachte] op 19 oktober 1999 aan mij werd voorgesteld als de man die cocaïne kan leveren. Deze man noemde zich [betrokkene 8]."
7.5.3. Met het oog op het gebruik van de in het middel bedoelde verklaringen heeft het Hof het volgende overwogen:
"De beantwoording van de vraag of een getuige terecht als bedreigde getuige is aangemerkt is aan het oordeel van de zittingsrechter onttrokken, tenzij aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van het betreffende bevel zodanige fundamentele bezwaren kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van het verhoor van de bedreigde getuige zou indruisen tegen het recht van verdachte op een eerlijk proces. Het hof is van oordeel dat een omstandigheid als laatstgenoemd zich in casu niet voordoet. De in eerste aanleg voor het betreffende bevel gegeven motivering acht het hof toereikend. De verklaringen van A-540 zijn daarom in beginsel niet onbruikbaar als bewijs.
(...)
Het hof acht de tot bewijs gebezigde verklaringen van de bedreigde getuige A-540 betrouwbaar. Uit de stukken blijkt dat aan A-540 de status van bedreigde getuige is verleend conform de daarvoor voorgeschreven procedure van de artikelen 226a en verder van het Wetboek van Strafvordering, en dat de bedreigde getuige is gehoord door de rechter-commissaris op de wijze voorzien in de artikelen 226c-226f van het Wetboek van Strafvordering. De bewezenverklaarde feiten betreffen misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, en leveren gezien hun aard, het georganiseerd verband waarin zij zijn begaan en hun onderlinge samenhang een ernstige inbreuk op de rechtsorde op. Voorts gaat het in casu om een ervaren opsporingsambtenaar met eerdere infiltratie-ervaring. Zijn diverse verklaringen stemmen op essentiële punten onderling overeen en vinden voldoende steun in ander bewijsmateriaal. De rechter-commissaris heeft, gezien de hoedanigheid van de bedreigde getuige van opsporingsambtenaar en de inhoud van diens verklaring, geen aanleiding gezien voor een nader onderzoek naar diens betrouwbaarheid. Het hof neemt dit standpunt van de rechter-commissaris over. Op grond van een en ander laat het hof de genoemde verklaringen meewerken tot het bewijs."
7.6. Het Hof heeft vastgesteld dat "[betrokkene 6]" een opsporingsambtenaar is die als politiële infiltrant is opgetreden. De omstandigheid dat zo een infiltrant naderhand als bedreigde getuige is aangemerkt en op de voet van de art. 226c-226f Sv door de Rechter-Commissaris is gehoord, brengt niet mee dat zijn - voordien - tegenover de politie afgelegde verklaringen niet tot het bewijs zouden mogen meewerken. Wel brengt die omstandigheid mee dat aan het gebruik van die verklaringen dezelfde eisen dienen te worden gesteld als aan het gebruik van een verklaring van een bedreigde getuige, in de betekenis welke aan die term toekomt in art. 344a (oud) Sv. Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zal dus niet uitsluitend en - ingevolge de rechtspraak van het EHRM - ook niet in beslissende mate mogen berusten op die verklaringen (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000, 106).
7.7. Blijkens de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen is in de onderhavige zaak wat betreft feit 12 aan deze voorwaarde voldaan. De bewezenverklaring is dus in zoverre naar de eis der wet met redenen omkleed. Voorzover het middel zulks betwist, is het ongegrond.
7.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
8. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
9. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
10. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 september 2004.