Home

Hoge Raad, 02-11-2004, AQ8466, 02822/03

Hoge Raad, 02-11-2004, AQ8466, 02822/03

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 november 2004
Datum publicatie
3 november 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AQ8466
Formele relaties
Zaaknummer
02822/03
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 351

Inhoudsindicatie

Andere dan de bewezenverklaarde feiten in strafmotivering. 's Hofs oordeel dat verdachte een extra zware straf verdient op grond dat hij zich behalve aan het bewezenverklaarde heeft schuldig gemaakt aan in de strafmotivering vermelde pogingen tot afpersing met mishandelingen en bedreigingen is onvoldoende gemotiveerd. a. Op ad informandum gevoegde feiten mag, indien verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt, alleen acht worden geslagen indien verdachte die feiten aldaar erkent. b. Voorzover het hof vorenstaande feiten heeft vermeld als nadere uitwerking van de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan is dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk nu uit het verhandelde ter terechtzitting het kennelijk door het hof bedoelde verband tussen die - door verdachte niet erkende - feiten en het bewezenverklaarde niet kan worden afgeleid (HR LJN AD4286). c. Indien de feiten zijn vermeld als nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van verdachte is dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk nu verdachte voor die feiten niet onherroepelijk is veroordeeld.

Uitspraak

2 november 2004

Strafkamer

nr. 02822/03

SCR/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 september 2003, nummer 22/000691-03, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noordsingel" te Rotterdam.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 24 december 2002 - de verdachte ter zake van 1. "doodslag" en 2. "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot zeven jaren en zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het vierde middel

4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in zijn strafmotivering ten onrechte strafbare feiten in aanmerking heeft genomen die niet zijn tenlastegelegd en waarvan niet is gebleken dat de verdachte deze heeft erkend.

4.2. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf onder meer het volgende overwogen:

"Het Hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft een man doodgestoken nadat hij deze onverwacht thuis had opgezocht, bewapend, en samen met een broer tegen het slachtoffer geweld had gepleegd. Het hof acht deze feiten des te ernstiger, omdat zij zijn begaan in het kader van een reeks pogingen van de verdachte om een kennis van het slachtoffer af te persen. Bij die pogingen betrok de verdachte een steeds wijdere kring van verwanten en kennissen van degene die hij probeerde af te persen. Hij mishandelde en bedreigde ook deze verwanten en kennissen waaronder (oude) vrouwen. Het doodsteken van het slachtoffer binnen dit door de verdachte begonnen en aangewakkerde geweld, verdient een extra zware straf."

4.3. Blijkens deze overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte "een extra zware straf" verdient op de grond dat hij zich behalve aan de bewezenverklaarde misdrijven heeft schuldig gemaakt aan de in de strafmotivering vermelde pogingen tot afpersing met mishandelingen en bedreigingen. Dit oordeel is op grond van het navolgende niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

Indien het Hof is uitgegaan van de opvatting dat in het kader van de strafoplegging steeds ten bezware van de verdachte acht mag worden geslagen op ad informandum gevoegde - dus niet tenlastegelegde en bewezenverklaarde - feiten, heeft het miskend dat zulks in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte ter terechtzitting van het Hof is verschenen, slechts is geoorloofd indien de verdachte die feiten aldaar heeft erkend, hetgeen blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep te dezen niet het geval is.

Indien het Hof de pogingen tot afpersing met mishandelingen en bedreigingen heeft vermeld als een nadere uitwerking van de in aanmerking genomen omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde misdrijven zijn begaan, is die redengeving zonder nadere - doch ontbrekende - motivering onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet het kennelijk door het Hof bedoelde verband tussen die - door de verdachte niet erkende - feiten en de bewezenverklaarde misdrijven kan worden afgeleid (vgl. HR 27 november 2001, LJN AD 4286).

Indien het Hof de genoemde feiten heeft vermeld als een nadere uitwerking van "de persoonlijke omstandigheden van de verdachte", is de redengeving - zonder nadere, doch ontbrekende motivering - eveneens onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte voor die feiten niet onherroepelijk is veroordeeld.

4.4. Het middel is dus terecht voorgesteld.

5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 november 2004.

Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.