Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-11-2004, AQ8466, 02822/03

Parket bij de Hoge Raad, 02-11-2004, AQ8466, 02822/03

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 november 2004
Datum publicatie
3 november 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AQ8466
Formele relaties
Zaaknummer
02822/03

Inhoudsindicatie

Andere dan de bewezenverklaarde feiten in strafmotivering. 's Hofs oordeel dat verdachte een extra zware straf verdient op grond dat hij zich behalve aan het bewezenverklaarde heeft schuldig gemaakt aan in de strafmotivering vermelde pogingen tot afpersing met mishandelingen en bedreigingen is onvoldoende gemotiveerd. a. Op ad informandum gevoegde feiten mag, indien verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt, alleen acht worden geslagen indien verdachte die feiten aldaar erkent. b. Voorzover het hof vorenstaande feiten heeft vermeld als nadere uitwerking van de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan is dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk nu uit het verhandelde ter terechtzitting het kennelijk door het hof bedoelde verband tussen die - door verdachte niet erkende - feiten en het bewezenverklaarde niet kan worden afgeleid (HR LJN AD4286). c. Indien de feiten zijn vermeld als nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van verdachte is dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk nu verdachte voor die feiten niet onherroepelijk is veroordeeld.

Conclusie

Nr. 02822/03

Mr. Fokkens

Zitting: 17 augustus 2004

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. "doodslag" en 2." openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot zeveneneenhalf jaar gevangenisstraf. Tevens heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 4002,54 en de benadeelde partij voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag, subsidiair tachtig dagen hechtenis.

2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, vier middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel bevat een aantal klachten over de motivering van de bewezenverklaring van de onder 1 telastegelegde doodslag.

4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:

"hij op 24 juni 2002 te Rotterdam, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een mes een stekende of snijdende beweging gemaakt in de richting van het lichaam van die [slachtoffer 1], terwijl die [slachtoffer 1] zich op korte afstand van verdachte bevond en daarbij die [slachtoffer 1] met voornoemd mes in het lichaam gestoken of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden."

5. De bewijsmiddelen houden ten aanzien van de beweging met het mes het volgende in:

- de verdachte is bewapend met een tafelpoot en een mes met een lemmet van ongeveer 10 centimeter lang samen met zijn broers naar de woning van het latere slachtoffer gereden (bewijsmiddel 1);

- bij de woning van het slachtoffer ontstond een worsteling tussen het slachtoffer en de verdachte (bewijsmiddelen 2, 3, 4, 5);

- toen het slachtoffer met een metalen voorwerp op de verdachte afkwam, heeft de verdachte uit zijn broekzak zijn mes gepakt, heeft hij dit opengeklapt en heeft hij een haal met dat mes in de richting van het slachtoffer gegeven (bewijsmiddel 7);

- hierop draaide het slachtoffer zich om, strompelde weg en viel vervolgens neer (bewijsmiddelen 4, 5, 6);

- bij het onderzoek van het lijk van het slachtoffer is een steekwond in de buik van ongeveer achttien centimeter diep geconstateerd, waarbij onder meer de lichaamsslagader is geraakt (bewijsmiddel 11).

6. Ten aanzien van de bewijsvoering heeft het Hof het volgende overwogen:

"De verdachte heeft verklaard dat zijn opzet niet was gericht op de dood van het slachtoffer, maar op het van zich af schudden van het slachtoffer om zijn gewonde broer te kunnen bereiken, maar heeft door heftig uit te halen met een mes naar kwetsbare lichaamsdelen gestoken op een wijze waarvan hij heeft moeten beseffen dat het dodelijk kon zijn. Aldus heeft hij gestoken met voorwaardelijk opzet om te doden.

Het hof neemt aan dat het slachtoffer door het mes van de verdachte is getroffen. Dat de wond dieper is dan de volgens de verdachte korte lengte van het mes is, als dat mes kort is, redelijkerwijs te verklaren doordat de verdachte al stekend een deuk in de kneedbare buik van het slachtoffer heeft geduwd, welke deuk het verschil kan verklaren in het licht van de meetmethode."

7. De eerste klacht houdt in dat de bewijsmotivering tekort schiet omdat er geen enkel bewijsmiddel is waaruit rechtstreeks en onomstotelijk volgt dat verdachte [slachtoffer 1] heeft gestoken.

8. Die klacht kan niet slagen. Het gaat erom of het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat verdachte de dodelijke steekwond heeft toegebracht en die vraag kan niet anders dan bevestigend worden beantwoord, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen 4, 5, 6 en 7.

9. De tweede klacht betreft de overweging van het Hof dat de verdachte door heftig uit te halen met een mes naar de kwetsbare delen van het lichaam van het slachtoffer met voorwaardelijk opzet om te doden heeft gestoken. Deze zou niet te verenigen zijn met de bewezenverklaring voor zover die inhoudt dat verdachte met een mes een stekende of snijdende beweging in de richting van [slachtoffer 1] heeft gemaakt en daarbij die [slachtoffer 1] met dat mes heeft gestoken of gesneden.

10. Ook die klacht kan niet slagen, omdat de betreffende overweging gelezen in samenhang met de bewezenverklaring niet anders kan worden verstaan dan dat het Hof heeft vastgesteld dat verdachte met kracht - gelet op de diepte van de toegebrachte wond - een mes in het lichaam van de verdachte heeft gebracht, waarbij het Hof in de bewezenverklaring in het midden heeft gelaten of de wijze waarop de verwonding is toegebracht nu het beste kan worden omschreven als steken of snijden.

11. De daarop volgende klacht dat uit de bewijsmiddelen niet eens blijkt dat sprake is geweest van "heftig" uithalen faalt, omdat het Hof uit de diepte van de toegebrachte wond heeft kunnen afleiden dat het een heftige uithaal moet zijn geweest.

12. Ook de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte zich ervan bewust is geweest dat hij het slachtoffer daarbij zou raken, laat staan dat hij zich bewust is geweest van het steken in of naar kwetsbare lichaamsdelen treft geen doel. Het Hof heeft uit de omstandigheid dat verdachte het slachtoffer niet alleen heeft geraakt met zijn mes, maar daarbij een wond van 18 centimeter diepte kort onder de ribben in de buikstreek heeft toegebracht, kunnen afleiden dat het niet anders kan dan dat verdachte zich ervan bewust is geweest dat hij verdachte met zijn mes zou treffen en zeer ernstig zou kunnen verwonden.

13. Vervolgens bevat het middel de klacht dat de overweging van het Hof dat het feit dat de steekwond dieper is dan de volgens verdachte korte lengte van het lemmet van het mes, verklaard kan worden doordat de verdachte al stekend een deuk in de kneedbare buik van het slachtoffer heeft geduwd, onbegrijpelijk is. In de eerste plaats zou deze overweging niet in overeenstemming te brengen zijn met de bewezenverklaring voor zover die inhoudt dat verdachte het slachtoffer met het mes heeft gesneden.

14. Dat lijkt mij niet juist, omdat ook als verdachte nadat hij het mes met kracht in het lichaam had gebracht daarmee snijdende bewegingen heeft gemaakt, dit niet uitsluit dat hij daarbij de buik van het slachtoffer heeft ingeduwd.

15. Vervolgens wordt aangevoerd dat de vaststelling dat de kneedbare buik zover zou kunnen worden ingeduwd dat daardoor een mes met een lemmet van 10 centimeter een wond veroorzaakt met een diepte van 18 centimeter niet kan berusten op wat de algemene ervaring leert, maar een deskundigenoordeel vereist als basis. Dat is echter niet het geval: het is een feit van algemene bekendheid dat men al stekend/snijdend met een mes in een buik die buik kan induwen. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.

16. Samenvattend meen ik dat de overweging van het Hof dat verdachte door met kracht het slachtoffer in de buik te steken met een mes met een lemmet van ten minste 10 centimeter(1) - dat is aanmerkelijk meer dan een gewoon zakmes - heeft moeten beseffen dat hij verdachte aldus dodelijk zou kunnen verwonden - en die kans is naar de algemene ervaring leert aanmerkelijk - niet onbegrijpelijk is.

17. Voor zover het middel nog aanvoert dat geen van de getuigen heeft waargenomen dat verdachte het slachtoffer heeft gestoken en dat zij dit wel hadden moeten waarnemen als dit het geval was geweest, faalt het middel omdat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is om te beoordelen in hoeverre deze omstandigheid gewicht in de schaal legt. Diens oordeel kan in cassatie niet op zijn juistheid worden beoordeeld, waarbij ik nog opmerk dat het blijkens de uiteenlopende getuigenverklaringen een chaotisch gebeuren was, waarbij het niet verwonderlijk is dat uiteindelijk niemand precies heeft gezien wat er gebeurd is.

18. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.

19. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer en noodweerexces.

20. Het Hof heeft naar aanleiding van een daartoe gevoerd verweer het volgende overwogen:

"8. Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde een beroep gedaan op noodweer c.q. noodweerexces.

Het hof verwerpt dit verweer.

De verdachte heeft, bewapend met knuppel en mes en vergezeld van twee broers het slachtoffer opgezocht. In de voorafgegane weken had de verdachte geweld gepleegd tegen onder andere de vrouw en dochter van het slachtoffer in het kader van een poging tot afpersing van een kennis van het slachtoffer. Ook was in die weken vaak over de telefoon zeer dreigende taal geuit, onder andere door de verdachte en het slachtoffer tegen elkaar. De verdachte kwam aanrijden in de auto van een broer. Naar zijn zeggen kwam hij niet in zijn eigen auto uit vrees dat deze meteen bij aankomst zou worden beschoten door de tegenpartij. Hieruit blijkt dat de verdachte heeft beseft dat zijn onaangekondigde bezoek kon uitmonden in zwaar geweld. Door desondanks getweeën en gewapend aan te bellen en na enig bekvechten te blijven staan ondanks het hem op boze toon toegevoegde "opdonderen" en zelfs nadat de belaagde een stok had gepakt om zich te verweren heeft de verdachte zich naar 's hofs oordeel schuldig gemaakt aan openbare geweldpleging en is hij opzettelijk het gevecht aangegaan, daar gelaten wie de eerste klap heeft gegeven.

De verdediging door het slachtoffer was te voorzien en was niet gevaarlijker voor de verdachte en zijn broer dan zij mochten verwachten. Onder deze omstandigheden komt de verdachte geen beroep op noodweer of noodweerexces toe.

Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar."

21. In de toelichting wordt uiteengezet dat deze verwerping niet toereikend gemotiveerd is omdat het Hof alleen ingaat op de situatie ten tijde van de openlijke geweldpleging en niet op de situatie daarna, waarin verdachte volgens de bewezenverklaring met een mes [slachtoffer 1] heeft doodgestoken. Op dat moment was zijn broer immers neergeschoten en werd verdachte naar zijn zeggen achtervolgd door een aantal bewapende personen.

22. Ik acht deze klachten niet gegrond. Noodweer(exces) komt als strafuitsluitingsgrond in aanmerking indien verdediging noodzakelijk is, waarbij de verdediging in geval van noodweerexces de grenzen van het noodzakelijke op een verontschuldigbare wijze kan overschrijden. Wie bewust de confrontatie zoekt, zoals in het met deze zaak goed vergelijkbare HR 22 oktober 2002, 00466/02, Nieuwsbrief Strafrecht, 2002, 307 het geval was, kan zich in ieder geval ten aanzien van gewelddadigheden die van de gezochte confrontatie het te verwachten gevolg zijn, niet beroepen op de noodzaak van verdediging en verspeelt daarmee een beroep op noodweer(exces). Die situatie doet zich volgens het Hof hier voor, niet alleen ten aanzien van de eerste gewelddadigheden, maar ook ten aanzien van het daarna gevolgde geweld. Ook dat laatste geweld was volgens het Hof te verwachten en valt daarmee onder het bereik van de door verdachte gezochte confrontatie. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk - zie ook de verklaring van verdachte dat hij niet met zijn eigen auto ging uit angst om onmiddellijk te worden beschoten - en levert een toereikende grondslag op voor de verwerping van het verweer.

23. In de toelichting wordt nog betoogd dat de overwegingen van het Hof onbegrijpelijk zijn, omdat in de strafmotivering wordt overwogen dat het schieten op de broer van de verdachte en het feit dat de verdachte is bedreigd met een vuurwapen escalerend kunnen hebben gewerkt, maar die klacht is ondeugdelijk. Het feit dat de gedragingen van de wederpartij escalerend kunnen hebben gewerkt, neemt niet weg dat verdachte bewust de confrontatie heeft gezocht waarbij dergelijke, mogelijk escalerende gewelddadigheden van de kant van de wederpartij tot de te verwachten mogelijkheden behoorden en daarin ligt de grond voor de verwerping van het verweer (vgl. HR 22 oktober 2002, 00466/02, Nieuwsbrief Strafrecht, 2002, 307).

24. Het middel faalt.

25. Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat in het onder 2 telastegelegde openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen het bestanddeel "in vereniging" onvoldoende feitelijk is uitgewerkt.

26. Aan de verdachte is telastegelegd dat:

"hij op of omstreeks 24 juni 2002 te [plaats], op of aan de openbare weg, [a-straat], in elk geval op of aan de openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], welk geweld bestond uit het meermalen schoppen tegen het lichaam van genoemde [slachtoffer 1] en/of het meermalen, althans eenmaal, slaan met een tafelpoot, althans met een voorwerp, tegen het lichaam van die [slachtoffer 1]."

27. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard:

"hij op 24 juni 2002 te Rotterdam, op de openbare weg, [a-straat] openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], welk geweld bestond uit

- het meermalen slaan of stompen en eenmaal schoppen tegen het lichaam van genoemde [slachtoffer 1] en

- het meermalen slaan met een voorwerp tegen het lichaam van genoemde [slachtoffer 1]."

28. Naar aanleiding van een daartoe gevoerd verweer heeft het Hof overwogen:

"De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat "in vereniging" in het onder 2 tenlastegelegde feit niet feitelijk is uitgewerkt in de tenlastelegging en derhalve niet kwalificeerbaar is, hetgeen tot ontslag van alle rechtsvervolging dient te leiden.

Het hof verwerpt dit verweer, omdat de wet een dergelijke uitwerking in de tenlastelegging of bewezenverklaring niet eist."

29. Het Hof heeft aldus het verweer terecht en op goede gronden verworpen. Zoals bij de telastelegging van medeplegen met de woorden "tezamen en in vereniging met een of meer anderen" voldoende feitelijk is aangegeven dat het om medeplegen gaat, zonder dat nader behoeft te worden uitgewerkt wie die anderen waren en/of wie wat heeft gedaan, kan bij telastelegging van art. 141 Sr voor wat betreft dit bestanddeel worden volstaan met de woorden "in vereniging" (vgl. HR 11 november 2003, LJN AL6209, waarin als telastelegging werd aanvaard "met een ander of anderen in vereniging" plegen van geweld door etc.). Dat hier bij de woorden "in vereniging" niet staat "met anderen, althans een ander" betekent niet dat de zinsnede "in vereniging"zijn feitelijke betekenis heeft verloren.

30. Het middel is ondeugdelijk.

31. Het vierde middel klaagt dat uit de strafmotivering blijkt dat het Hof bij de strafoplegging mede acht heeft geslagen op strafbare feiten die de verdachte niet heeft bekend en die hem niet ten laste zijn gelegd.

32. Het Hof heeft ten aanzien van de opgelegde straf overwogen:

"9. Strafmotivering

(...)

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft een man doodgestoken nadat hij deze onverwacht thuis had opgezocht, bewapend, en samen met een broer tegen het slachtoffer geweld had gepleegd. Het hof acht deze feiten des te ernstiger, omdat zij zijn begaan in het kader van een reeks pogingen van de verdachte om een kennis van het slachtoffer af te persen. Bij die pogingen betrok de verdachte een steeds wijdere kring van verwanten en kennissen van degene die hij probeerde af te persen. Hij mishandelde en bedreigde ook deze verwanten en kennissen waaronder (oude) vrouwen. Het doodsteken van het slachtoffer binnen dit door de verdachte begonnen en aangewakkerde geweld, verdient een extra zware straf. Daarbij komt dat de verdachte in het verleden al enige malen voor geweldsdelicten is veroordeeld.

Het hof matigt de straf alleen wegens de omstandigheid dat kort voor het doodsteken van het slachtoffer is geschoten op de broer van de verdachte en de verdachte met een vuurwapen is bedreigd. Dit kan escalerend hebben gewerkt.

Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt."

33. De vraag in hoeverre de rechter bij de strafoplegging rekening mag houden met andere strafbare feiten dan hetgeen bewezen is verklaard, is niet eenvoudig te beantwoorden. Voor de zogenaamde voeging ad informandum zijn in de rechtspraak duidelijke regels ontwikkeld: als de verdachte ervan op de hoogte is gebracht welke feiten het openbaar ministerie via voeging ad informandum wil afdoen en als hij deze feiten erkent, mag de rechter met die feiten bij zijn strafoplegging rekening houden. Is aan die voorwaarden niet voldaan dan mag de rechter de omstandigheid dat verdachte nog andere strafbare feiten dan de bewezenverklaarde heeft begaan niet mede aan de strafoplegging ten grondslag leggen.

34. Zo vernietigde de Hoge Raad de strafoplegging in HR 19 januari 2001, gr.nr. 01751/00 omdat het Hof bij de straftoemeting niet alleen rekening had gehouden met de in de bewijsmiddelen vastgestelde steunfraude in de jaren 1994-1995, maar ook met de (wel telastegelegde, maar) niet bewezenverklaarde en door verdachte ook niet erkende steunfraude over de periode 1988-1994. In HR 3 juli 2001, NJ 2001, 534 sneuvelde de strafoplegging omdat het Hof bij de bestraffing van een gewapende overval de omstandigheid had betrokken dat de verdachte een getuige en diens vader ernstig had bedreigd met het kennelijke doel te verhinderen dat de waarheid over zijn betrokkenheid bij de overval aan het licht zou komen. Nu niet vaststond dat aan de in de Antilliaanse Strafvordering gestelde voorwaarden voor voeging ad informandum was voldaan, had het Hof dit feit buiten beschouwing moeten laten.

35. Daar staat tegenover dat de rechter bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte wel rekening mag houden met andere omstandigheden die zijns inziens bijdragen aan de ernst van het feit. NJ 2001, 534 is daarvan een voorbeeld: het hof had ten bezware van de verdachte niet alleen rekening gehouden met de genoemde bedreigingen, maar ook met de omstandigheid dat verdachte zijn vriendin tot het plegen van meineed had aangezet. Dat werd door de Hoge Raad in het betreffende arrest niet als ontoelaatbaar bestempeld. De vraag die vervolgens rijst is of de rechter nimmer rekening mag houden met bezwarende omstandigheden die eventueel ook als afzonderlijk strafbaar feit hadden kunnen worden onderzocht en eventueel vervolgd.

36. Ik meen dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord en wil in dit verband mijn ambtgenoot Machielse citeren die hierover in zijn conclusie voor HR 27 november 2001, 01028/01 A, LJN AD4286, opmerkte:

" 3.7. Aan het strafvonnis wordt de eis gesteld dat daarin ook door derden kan worden teruggevonden hoe de rechter tot de beslissingen in de betreffende zaak is gekomen. Een strafmotivering waarin de rechter aan heeft gegeven hoe het bewezenverklaarde feit zich heeft toegedragen en die zo de ernst van dat feit duidelijk naar voren brengt, voldoet aan die eis. Het zou in mijn ogen te ver voeren om de omstandigheden van het geval niet naar voren te kunnen brengen, louter omdat die, op zichzelf beschouwd, een zelfstandig strafbaar feit kunnen opleveren. Nog sterker ligt de zaak wanneer de bewezenverklaring te kwalificeren is als een welomschreven misdrijf, maar indien daarnaast uit de bewezenverklaring is af te leiden dat nog andere feiten zijn gepleegd. Ik denk aan het geval waarin iemand is veroordeeld voor het met een revolver doodschieten van een ander en waarin het hof bij de straftoemeting betrekt dat verdachte door een ander dood te schieten de nabestaanden zeer veel leed heeft aangedaan. Ook dan zou men kunnen zeggen dat in de bewezenverklaring en de straftoemeting besloten ligt dat verdachte een wapen heeft gehanteerd dat hij niet had mogen hebben, waardoor ook nog eens een misdrijf is gepleegd dat in de Wet wapens en munitie is strafbaar gesteld. Wanneer evenwel het ene - afzonderlijk strafbare - aspect van het delict waarvoor verdachte is veroordeeld door de feitenrechter duidelijk is gezet in de sleutel van de omstandigheden waaronder het feit is begaan of als typisch de persoonlijkheid van de verdachte kenmerkend, ligt de zaak mijns inziens anders dan wanneer de rechter die andere feiten memoreert zonder een dergelijke verbinding te leggen."

37. Hier doet zich een dergelijk geval voor. Het Hof heeft rekening gehouden met de omstandigheid dat de gepleegde feiten geen incident waren, maar pasten in het geweld dat van de zijde van verdachte al enige tijd werd uitgeoefend jegens personen in de omgeving van het slachtoffer. Die omstandigheid maakt volgens het Hof de feiten des te ernstiger. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en het is ook niet goed voorstelbaar dat het Hof bij de beoordeling van de bewezenverklaarde feiten de voorgeschiedenis buiten beschouwing zou hebben gelaten. Vandaar dat het Hof bij het verhoor van de verdachte, naar uit de in het proces-verbaal van de terechtzitting weergegeven verklaring van de verdachte kan worden opgemaakt, ook de voorgeschiedenis aan de orde heeft gesteld. Hier is, om het hierboven genoemde Hoge Raad 27 november 2001 te citeren, dan ook "onmiskenbaar sprake van een uitwerking van de uit het onderzoek in hoger beroep gebleken omstandigheden waaronder het feit zich heeft voorgedaan".

38. Een andere beoordeling van de overweging van het Hof in deze zaak zou ook in verschillende opzichten onwenselijk zijn. In de eerste plaats zou het niet juist zijn als het hof met de voorgeschiedenis, voor zover daarbij strafbare feiten zijn gepleegd, geen rekening zou mogen houden. In de tweede plaats zou een dergelijke beoordeling vermoedelijk geen gevolgen hebben voor het proces van waardering van de bewezenverklaaarde feiten in vergelijkbare gevallen - de rechter blijft daarin de voor beoordeling relevante voorgeschiedenis meenemen, ook als die strafbare feiten bevat - maar uitsluitend voor de motivering van de opgelegde straf. Daarin wordt een dergelijke overweging dan voortaan weggelaten. Dat lijkt mij geen winst.

39. Ik voeg daaraan nog toe dat er ook geen redelijk alternatief is. Het enig mogelijke alternatief om buiten de strafmotivering met de voorgeschiedenis inclusief strafbare feiten rekening te houden, is voeging ad informandum of, als de verdachte ontkent, telastelegging van die feiten. Dat is om te beginnen in zoverre geen alternatief, dat in die gevallen ook ter zake van die (ad informandum gevoegde of erbij telastegelegde) feiten straf wordt opgelegd, terwijl in de onderhavige zaak de straf wordt opgelegd voor de bewezenverklaarde feiten, welk feiten als ernstiger worden beoordeeld gezien de voorgeschiedenis. Wat het Hof heeft gedaan, is vergelijkbaar met het rekening houden met recidive. In dat geval worden de vroegere feiten niet opnieuw bestraft door recidive in de nieuwe zaak als strafverhogende omstandigheid te beschouwen, maar wordt het feit waar het om gaat daardoor als ernstiger beschouwd.

40. Verder lijkt het mij niet wenselijk en niet goed uitvoerbaar dat in een geval als hier speelt, het openbaar ministerie min of meer verplicht zou worden ook naar de feiten als waarnaar het hof in de strafmotivering verwijst, een strafrechtelijk onderzoek in te stellen en eventueel de verdachte daarvoor te vervolgen. In de onderhavige zaak hebben de betrokken personen ten aanzien van die feiten kennelijk geen aangifte gedaan. Wel hebben zij over die feiten verklaringen afgelegd toen zij in het kader van deze zaak als getuige of verdachte werden gehoord. Indien het openbaar ministerie deze feiten, waarvan door betrokkenen gewag wordt gemaakt en die mede de voorgeschiedenis vormen van de feiten waarop het onderzoek betrekking heeft, niet afzonderlijk wil onderzoeken en vervolgen, moet dat mogelijk zijn zonder dat daarmee dit deel van de voorgeschiedenis buiten beeld verdwijnt. Een verplichting om, als men de voorgeschiedenis er wel bij zou willen betrekken, een afzonderlijk opsporingsonderzoek in te stellen zou, als er al menskracht voor beschikbaar was, een ongewenst beslag kunnen leggen op de bestaande vaak schaarse opsporingscapaciteit en bovendien kunnen leiden tot vervolgingen die geen duidelijk met strafrechtelijke handhaving na te streven doel dienen (de slachtoffers stellen er kennelijk geen prijs op en de impact op de uitkomst van de strafzaak zal gelet op de ernst van het feit, doodslag, gering zijn).

41. Vervolgens rijst de vraag of uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de vroegere Europese Commissie voor de Rechten van de Mens niet moet worden opgemaakt dat de onschuldpresumptie aangetast wordt als een rechterlijke beslissing de verdachte als schuldig aan een strafbaar feit aanmerkt zonder dat de verdachte zich heeft kunnen verdedigen. Het EHRM heeft een ruime visie op de presumptie van onschuld:

"In the Court's judgment, the presumption of innocence will be violated if, without the accused's having previously been proved guilty according to law and, notably, without his having had the opportunity of exercising his rights of defence, a judicial decision concerning him reflects an opinion that he is guilty. This may be so even in the absence of any formal finding; it suffices that there is some reasoning suggesting that the court regards the accused as guilty."(2)

42. In hoeverre komt de overweging van het Hof in strijd met de laatste zinsnede? Enkele gevallen waarin het EHRM heeft geoordeeld dat er strijd was met de presumptie van onschuld in een rechterlijke beslissing, betroffen uitspraken over het niet toekennen van schadevergoeding na een vrijspraak. In de betreffende zaken had de rechter steeds het verzoek om schadevergoeding na vrijspraak afgewezen op grond van overwegingen die neerkwamen op een vaststelling van de schuld van de verdachte. Dat was volgens het EHRM in strijd met de presumptie van onschuld. Zie EHRM 28 oktober 2003, NJ 2004, 261, de zaak Baars en de in die zaak genoemd jurisprudentie. Ook is het in strijd met de presumptie van onschuld om een voorwaardelijke veroordeling te herroepen omdat de verdachte opnieuw een strafbaar feit heeft begaan zonder dat dat laatste door de rechter in een normale procedure bewezen is verklaard (EHRM 3 oktober 2002, EHRC 2002, nr. 97, p. 940-945 m.nt. Mols).

43. Van de vroegere ECRM is met name de tweede beslissing in de zaak Zegwaard van belang (ECRM 9 september 1998, NJCM-Bulletin 1999, p. 675-679, m.nt. EM). Kort samengevat komt het hierop neer dat het Hof bij de strafoplegging niet slechts rekening had gehouden met de ten laste van de verdachten bewezenverklaarde feiten, maar ook met andere feiten die of niet waren telastegelegd, dan wel ten aanzien van welke feiten de dagvaarding nietig was verklaard of vrijspraak was gevolgd. Deze gang van zaken was volgens de Commissie in strijd met de in art. 6 EVRM neergelegde presumptie van onschuld.

44. Mijns inziens verschilt de overweging van het Hof van de gevallen uit hierboven weergegeven Europese rechtspraak. Er is geen sprake van een schuldigverklaring aan feiten waarvan de betrokkene eerder is vrijgesproken, zoals in de zaken over schadevergoeding aan de orde was. Evenmin wordt er ten aanzien van feiten waarvoor de verdachte niet in een met art. 6 overeenstemmende procedure schuldig is bevonden straf opgelegd, zoals was geschied in de zaak waarin de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf was gelast. De bestraffing heeft immers betrekking op de bewezenverklaarde feiten en de in de strafmotivering vermelde daaraan voorafgaande strafbare feiten maken die feiten ernstiger. Derhalve is er geen sprake van een inbreuk op de presumptie van onschuld uit art. 6 EVRM.

45. Zoals ik hierboven uiteen heb gezet is er ook geen strijd met de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt. Ik realiseer mij dat het rekening houden met de in de strafmotivering omschreven gewelddadigheden veel gelijkenis vertoont met het door de Hoge Raad niet aanvaarde betrekken van het bedreigen van getuigen in HR NJ 2001, 534. Een verschil is in ieder geval dat in die zaak, zo begrijp ik uit het arrest en de conclusie, ook nergens uit bleek dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan de gestelde bedreigingen. Dat is hier anders, al lopen de lezingen van de gebeurtenissen in het dossier uiteen. Verder stond de in die zaak bij de strafoplegging betrokken bedreiging los van de bewezenverklaarde feiten, het was een omstandigheid die iets openbaarde over de persoonlijkheid van de verdachte. Nu in dit geval de door het Hof genoemde omstandigheden inclusief de daarbij vermelde strafbare feiten onlosmakelijk verbonden zijn met de beoordeling van de bewezenverklaarde feiten en uitsluitend betrekking hebben op de waardering van die feiten, is het rekening houden met eerdere gewelddadigheden van de kant van de verdachte niet ongeoorloofd.

46. Het middel kan niet slagen.

47. De middelen 1 tot en met 3 kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

48. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

plv.

1 Het Hof laat de mogelijkheid open dat het mes een groter lemmet heeft gehad door te overwegen dat het de lengte van het mes volgens verdachte korter was dan 18 centimeter.

2 EHRM 25 maart 1983, Series A no. 62, p. 18, 37, Appl.no. 00008660/79. Deze overweging wordt herhaald in EHRM 28 oktober 2003, NJ 2004, 261 (Baars), rov. 26.