Hoge Raad, 04-02-2005, AQ7390, 40072
Hoge Raad, 04-02-2005, AQ7390, 40072
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 februari 2005
- Datum publicatie
- 4 februari 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AQ7390
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AQ7390
- In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2003:AI1299
- Zaaknummer
- 40072
- Relevante informatie
- Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 229b
Inhoudsindicatie
Leges. Toets van art. 229b, lid 1, Gemeentewet geldt voor totaal van in een verordening opgenomen diensten. Doorberekening van indirecte kosten.
Uitspraak
Nr. 40.072
4 februari 2005
AB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 augustus 2003, nr. BK 1069/02, betreffende na te melden leges.
1. Heffing, bezwaar en geding voor het Hof
Van belanghebbende is bij nota, gedagtekend 23 mei 2001, ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning een bedrag van ƒ 24.420 aan leges geheven. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij uitspraak van het hoofd afdeling financiën van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: de heffingsambtenaar) ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: B en W) hebben een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
B en W hebben een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 24 juni 2004 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
B en W hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning is van belanghebbende een bedrag van ƒ 24.240 aan leges geheven. De aanvraag is gedaan op 7 maart 2001. De heffing is gebaseerd op de Legesverordening Hoogezand-Sappemeer 2001 van de gemeente Hoogezand-Sappemeer, zoals deze ten tijde van het belastbare feit gold (hierna: de Verordening). In de Verordening wordt een groot aantal leges geregeld; de tarieventabel bevat de hoofdstukken Algemeen, Bestuursstukken, Burgerlijke stand/partnerschaps- registratie, Verstrekken uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, Verklaringen enz., Rijbewijzen, Reisdocumenten, Winkeltijdenwet/ winkeltijdenverordening, Drank- en Horecawet, Wet op de kansspelen, Verkeer en vervoer, Bouwvergunningen, Gemeentearchief, Kadaster, Telecommunicatiewet en Diversen.
3.2. Het Hof heeft, na te hebben vastgesteld dat de kern van de discussie tussen partijen is of de in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet voorgeschreven toets moet worden aangelegd per in de Verordening voorkomend belastingmiddel (het standpunt van belanghebbende) of dat alleen de complete Verordening in haar geheel dient te voldoen aan de limietopbrengst van dat artikel (het standpunt van de heffingsambtenaar), belanghebbende in het ongelijk gesteld.
3.3. Artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet luidt, in de voor het onderhavige tijdstip geldende tekst: "In verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, worden de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake".
3.4. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, met name de in onderdeel 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal geciteerde passages uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 61), uit de memorie van antwoord (Kamerstukken II 1990/91, 21 591, nr. 7, blz. 35-36) en uit de nota naar aanleiding van het eindverslag (Kamerstukken II 1990/91, 21 591, nr. 10, blz. 18) volgt ondubbelzinnig dat de wetgever heeft bedoeld dat de in evenvermeld artikellid neergelegde toets wordt toegepast op (in de bewoordingen van de memorie van antwoord) "het totaal van de geraamde baten van de rechten die in een verordening zijn geregeld en het totaal van de geraamde lasten die de werkzaamheden meebrengen waarvoor deze rechten geheven worden". Daarbij gaat het (in de bewoordingen van de memorie van toelichting) "derhalve niet om het kostendekkingspercentage per dienst of groep van diensten, maar om de kostendekking van alle in de verordening opgenomen diensten", waaraan de memorie van toelichting toevoegt dat indien "door een gemeente verschillende rechten worden gecombineerd in een verordening", zoals te dezen het geval is, beoordeeld moet worden "of de kostendekking van de gehele verordening niet boven de 100% uitgaat".
In het licht van hetgeen aldus uit de ontstaansgeschiedenis blijkt omtrent het doel dat de wetgever voor ogen stond, en nu de tekst van artikel 229b, lid 1, niet dwingt tot de uitlegging van belanghebbende dat de daar geregelde toets moet worden toegepast per in de Verordening voorkomend belastingmiddel, heeft het Hof haar standpunt terecht verworpen. Het tweede onderdeel van het middel, dat zich daartegen richt, faalt derhalve.
3.5. Ook het vierde onderdeel van het middel miskent de vrijheid die de wetgever bij de wijzigingen van de Gemeentewet per
1 januari 1995 op dit punt aan de gemeenten heeft willen geven, en moet daarom het lot van het tweede onderdeel delen.
3.6. Het Hof heeft geoordeeld dat de kosten welke door de dienstverlening worden veroorzaakt, ter zake waarvan leges mogen worden geheven, zowel kosten van directe als van indirecte aard kunnen zijn - welk oordeel in zoverre in cassatie niet wordt bestreden -, en dat niet aannemelijk is geworden dat kosten zijn doorberekend die rechtens niet mogen worden doorberekend.
3.7. Laatstvermeld oordeel wordt in het eerste middelonderdeel bestreden. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.2 en 6.3 vermelde wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet aldus moet worden uitgelegd dat bepaalde indirecte kosten, te weten de indirecte kosten die geen verband hebben met de specifieke dienstverlening, niet door middel van legesheffing mogen worden verhaald. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet of het bij zijn bestreden oordeel dit door de wetgever gemaakte onderscheid tussen verschillende soorten indirecte kosten in acht heeft genomen. Toch kan het middelonderdeel niet tot cassatie leiden. Ook dit onderdeel steunt immers mede op de hiervoor verworpen opvatting dat de in artikel 229b, lid 1, geregelde toets moet worden toegepast per in de Verordening voorkomend belastingmiddel. Nu het Hof heeft vastgesteld, in cassatie onbestreden, dat tussen partijen niet in geschil is dat geen gebreken kleven aan de kostendekkendheid van de Verordening in haar geheel, is de vraag of op het onderdeel bouwleges, na de door belanghebbende voorgestane correctie van de raming van de lasten ter zake van indirecte kosten die geen verband hebben met de specifieke dienstverlening, de geraamde baten de geraamde lasten (licht, te weten met 9 percent) overschrijden, zoals door belanghebbende voor het Hof gesteld, niet meer relevant.
3.8. Belanghebbende heeft voor het Hof voorts aangevoerd dat de gemeente de tarieven voor de verschillende diensten in de bij de verordening behorende tabel willekeurig heeft vastgesteld, nu er relatief grote verschillen blijken te bestaan tussen de voor verschillende diensten in aanmerking te nemen (en in rekening te brengen) uurtarieven. Het Hof heeft deze grief verworpen. Het heeft daarbij opgemerkt dat de gemeente voor het bestaan van die verschillen per te heffen recht een deugdelijke verklaring heeft gegeven. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het derde onderdeel van het middel bestrijdt deze oordelen derhalve tevergeefs.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis, en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2005.