Home

Hoge Raad, 11-01-2005, AR4928, 03029/03

Hoge Raad, 11-01-2005, AR4928, 03029/03

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 januari 2005
Datum publicatie
11 januari 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AR4928
Formele relaties
Zaaknummer
03029/03
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 219

Inhoudsindicatie

Verschoningsrecht ex art. 219 Sv van getuige-medeverdachte. 1. Ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat het hof de getuige t.a.v. diens eerder als verdachte ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring “in feite de mogelijkheid heeft ontnomen om van zijn verschoningsrecht gebruik te maken”, leidt dit niet tot nietigheid. 2. De opvatting dat een medeverdachte die als getuige ter terechtzitting wordt gehoord in de zaak tegen de verdachte geen verschoningsrecht ex art. 219 Sv toekomt voorzover het betreft hetgeen door hem eerder ter terechtzitting als verdachte in zijn eigen strafzaak is verklaard, is onjuist. Art. 219 Sv houdt een zodanige beperking niet in.

Uitspraak

11 januari 2005

Strafkamer

nr. 03029/03

IV/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 september 2003, nummer 22/001111-03, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te 's-Gravenhage.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 7 februari 2003 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of aan andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg en door twee of meer verenigde personen", 2. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden", 3 primair "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, door twee of meer verenigde personen" en 4. "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de getuige [getuige 1] in feite de mogelijkheid heeft ontnomen gebruik te maken van het hem op de voet van art. 219 Sv toekomende verschoningsrecht.

3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 augustus 2003 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"De voorzitter doet de getuige [getuige 1] voor het gerechtshof verschijnen.

(...)

De voorzitter deelt mede dat het hof bij de voorbereiding van de zaak heeft beraadslaagd over de vraag hoe te handelen ingeval de getuige zich zou beroepen op zijn verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van vragen die hem eerder tijdens de behandeling van zijn eigen zaak ter terechtzitting in hoger beroep van heden zijn gesteld en die hij als verdachte, nadat hij tevoren op zijn zwijgrecht was gewezen, heeft beantwoord. Een gelijktijdige behandeling dan wel een behandeling, zoals in casu, op één en dezelfde terechtzitting van zaken tegen medeverdachten mag er immers niet toe leiden dat een verklaring door een medeverdachte in zijn eigen zaak afgelegd - en met de inhoud waarvan het hof mitsdien bekend is - niet in de zaken van de medeverdachten kan worden ingebracht. Indien de getuige zich in zoverre op zijn verschoningsrecht zal beroepen en vervolgens - ook ingeval het hof een beroep op dit verschoningsrecht alsdan, mede gelet op de ratio van artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering, niet zou erkennen - weigert de in zijn eigen zaak als verdachte afgelegde verklaring als getuige te bevestigen, overweegt het hof te gelasten dat het van de ondervraging van de getuige als verdachte in zijn eigen zaak op te maken proces-verbaal in deze zaak zal worden overgelegd. De getuige deelt daarop, na hierover met zijn raadsman te hebben gesproken, mede de in zijn eigen zaak als verdachte afgelegde verklaring als getuige te zullen bevestigen.

(...)

De getuige [getuige 1] (...) verklaart als volgt - zakelijk weergegeven -:

Ik bevestig mijn verklaring zoals ik die zojuist als verdachte in mijn eigen zaak heb afgelegd, te weten:

(...)

De voorzitter deelt mede dat de getuige ten aanzien van nieuwe vragen een verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering toekomt.

(...)

De voorzitter heeft, telkens nadat een getuige zijn verklaring heeft afgelegd (...) de verdachte en de raadsman de gelegenheid geboden tot het doen van vragen aan die getuige en tot het tegen die getuige en zijn verklaring inbrengen wat tot verdediging kan dienen."

3.3. Het middel faalt. Ook indien zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van de stelling waarop het middel berust, namelijk dat het Hof aan de getuige [getuige 1], voorzover het betreft diens eerder als verdachte ter terechtzitting van het Hof afgelegde verklaring, "in feite de mogelijkheid (heeft) ontnomen om van zijn verschoningsrecht gebruik te maken", leidt dit, anders dan het middel wil, niet tot nietigheid.

3.4. Opmerking verdient nog het volgende. Voorzover aan de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen van het Hof de opvatting ten grondslag zou liggen dat een medeverdachte die als getuige ter terechtzitting wordt gehoord in de zaak tegen de verdachte geen verschoningsrecht als bedoeld in art. 219 Sv toekomt voorzover het betreft hetgeen door hem eerder ter terechtzitting als verdachte in zijn eigen strafzaak is verklaard, is die opvatting onjuist. Genoemde bepaling houdt een zodanige beperking niet in.

4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 11 januari 2005.