Hoge Raad, 13-09-2005, AS8484, 01972/04
Hoge Raad, 13-09-2005, AS8484, 01972/04
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 september 2005
- Datum publicatie
- 14 september 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AS8484
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS8484
- Zaaknummer
- 01972/04
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 51, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67b, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67d, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67e, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 69a
Inhoudsindicatie
Una via-beginsel. De opvatting dat art. 69a AWR zo moet worden uitgelegd dat elke bestuurlijke boete, of het nu om een verzuimboete of een vergrijpboete gaat, aan latere strafvervolging ter zake in de weg zou staan, is, gelet op de duidelijke bewoordingen van de wettelijke regeling, niet juist. Nu in cassatie als onbestreden vaststaat dat i.v.m. deze zaak slechts verzuimboeten zijn opgelegd en geen vergrijpboetes a.b.i. art. 67d of 67e AWR, kan de op deze opvatting berustende klacht niet tot cassatie leiden.
Uitspraak
13 september 2005
Strafkamer
nr. 01972/04
PB/SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 juli 2003, nummer 21/001179-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 12 april 2001 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van het misdrijf opzettelijk een in artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering bedoelde verplichting niet nakomen, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging", 2. en 4. telkens opleverende "medeplegen van het misdrijf opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging" en 3. "medeplegen van het misdrijf opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 180 uren in plaats van vier maanden gevangenisstraf en een geldboete van € 50.000,-, subsidiair 380 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.R. Soons, advocaat te Nijmegen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 5 augustus 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 20 juli 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 18 januari 2005 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe heeft geleid dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd gemotiveerd te beslissen op het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte vanwege de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de behandeling van de zaak in feitelijke aanleg.
4.2.1. Aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2002 zijn de pleitaantekeningen van de raadsman gehecht. Deze houden onder meer in:
"2.7.7 De "(verzuim)feiten" hebben zich voorgedaan in de jaren 1998 en 1999. De huiszoeking bij verdachte vond plaats op 13 maart 2000. Deze dag heeft te gelden als de zogeheten dies a quo. Er is sprake van zodanige schending van de redelijke termijn, in samenhang met de hierboven gereleveerde feiten en omstandigheden, dat niet-ontvankelijkheid ten aanzien van die feiten moet volgen."
4.2.2. De verdediging heeft op de terechtzitting van 9 juli 2003, op welke zitting het onderzoek wegens een gewijzigde samenstelling opnieuw is aangevangen, dit verweer gehandhaafd.
4.3. Op een dergelijk op art. 6 EVRM gegrond verweer behoort de rechter een met redenen omklede beslissing te geven. Dat heeft het Hof niet gedaan. Het middel klaagt daarover terecht. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden omdat het Hof het verweer op grond van het navolgende slechts had kunnen verwerpen.
4.4. Uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden, blijkt het volgende:
(i) op 13 maart 2000 is onder leiding van de Rechter-Commissaris huiszoeking ter inbeslagneming gedaan in het bedrijfspand waarin [A] BV werd geëxploiteerd, alsmede in het woonhuis van de verdachte;
(ii) op 11 oktober 2000 is aan de huisgenote van de verdachte een kennisgeving van verdere vervolging uitgereikt;
(iii) de inleidende dagvaarding om ter terechtzitting van 8 februari 2001 te verschijnen is aan de verdachte op 25 januari 2001 in persoon uitgereikt;
(iv) het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op 8 februari 2001, aldaar geschorst, en hervat op 29 maart 2001 op welke zitting het onderzoek is gesloten, waarna de Rechtbank op 12 april 2001 vonnis heeft gewezen;
(v) door de verdachte is op 26 april 2001 hoger beroep ingesteld. De stukken zijn op 12 november 2001 ter griffie van het Hof ingekomen;
(vi) de dagvaarding om ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen is aan de huisgenote van de verdachte op 17 oktober 2002 uitgereikt;
(vii) op 11 december 2002 is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aangevangen en gesloten, waarna het Hof op 23 december 2002 een tussenarrest heeft gewezen aangezien tijdens de beraadslaging in raadkamer was gebleken dat het onderzoek niet volledig was geweest en is het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd;
(viii) de nadere oproeping om ter terechtzitting van 9 juli 2003 te verschijnen is aan de verdachte op 24 maart 2003 uitgereikt;
(ix) op 9 juli 2003 is het onderzoek opnieuw aangevangen en wederom gesloten, waarna op 23 juli 2003 het bestreden arrest is uitgesproken.
4.5. Tussen het moment van de huiszoeking en het vonnis van de Rechtbank is een jaar en een maand verstreken. De procedure in hoger beroep heeft in totaal bijna twee jaar en drie maanden geduurd. Dat tijdsverloop kan, anders dan de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, niet leiden tot de slotsom dat hier sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 waarin de termijnoverschrijding dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
4.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel houdt in dat het Hof niet dan wel onjuist gemotiveerd heeft beslist op een ter terechtzitting gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van de feiten 2 en 4. Het middel behelst daartoe onder meer de klacht dat is gehandeld in strijd met het zogenaamde una via-beginsel, zoals dat is neergelegd in art. 69a AWR.
5.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan het door de besloten vennootschap [A] BV (met ingang van 11 mei 1999 genaamd: de besloten vennootschap [B] BV) (hierna: de vennootschap) opzettelijk niet doen van aangiften loonbelasting en premieheffing volksverzekeringen over het derde en het vierde kwartaal 1998 en het vierde kwartaal 1999. Onder 4 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan het door die vennootschap opzettelijk niet doen van aangiften omzetbelasting over evengenoemde kalenderkwartalen.
5.2.2. Aan de vennootschap zijn ter zake van het niet doen van evengemelde aangiften op de voet van art. 67b (oud) AWR door de Belastingdienst diverse verzuimboeten opgelegd.
5.3. Het in het middel bedoelde verweer houdt - samengevat - in dat, nu aan de vennootschap, waarvan de verdachte de directeur was, ter zake van het niet doen van meerbedoelde aangiften reeds fiscale verzuimboeten waren opgelegd, het op de voet van art. 69, eerste lid, AWR in verbinding met art. 51, tweede lid onder 2o, Sr strafrechtelijk vervolgen van de verdachte wegens het feitelijke leidinggeven aan het door die vennootschap opzettelijk niet doen van die aangiften, neerkomt op een met het una-via-beginsel strijdige strafvervolging, zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging had moeten worden verklaard.
5.4. Het Hof heeft dat verweer als volgt verworpen:
"Het niet of niet-tijdig doen van een aangifte betreffende een aangifte- of een afdrachtbelasting zoals verdachte onder 2 en 4 is ten laste gelegd, is krachtens het bepaalde in art. 67B, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) een beboetbaar feit ter zake waarvan een verzuimboete kan worden opgelegd. Voor de opzetvariant van de in de artikelen 67A en 67C van de Wet omschreven beboetbare feiten voorziet § 2 van Afdeling 1 van Hoofdstuk VIIIA der Wet in een vergrijpboete. Voor de opzetvariant van het in art. 67B omschreven feit geldt dit niet. De inspecteur heeft derhalve geen keus kunnen maken tussen het toepassen van een verzuim- en een vergrijpboete. Het beroep van de verdediging op het bepaalde in § 5 van het voor de onderhavige jaren geldende Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het BBBB), mist dan ook feitelijke grondslag, evenals haar beroep op het bepaalde in de § 20, lid 2 en § 28, lid 3 BBBB.
Geen rechtsregel verbiedt het opzettelijk niet-doen van een aangifte betreffende een aangifte- of afdrachtbelasting strafrechtelijk te vervolgen, ongeacht of het enkele feit van het niet of niet-tijdig doen van de desbetreffende aangifte op de voet van Afd. 1 van voornoemd Hoofdstuk VIIIA al dan niet heeft geleid tot het toepassen van een verzuimboete."
5.5. Het wettelijk kader dat voor de beoordeling van deze klacht van belang is, luidt als volgt:
Art. 67b (oud) AWR:
"Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste ƒ 2500 kan opleggen."
Art. 69a AWR:
"Het recht tot strafvervolging op de voet van artikel 69 met betrekking tot een vergrijp als bedoeld in artikel 67d of 67e vervalt, indien de inspecteur aan een belastingplichtige ter zake reeds een boete heeft opgelegd."
5.6. Voorzover het middel betoogt dat het Hof niet op het bedoelde verweer heeft beslist, mist het gelet op het onder 5.4 vermelde feitelijke grondslag.
5.7. De klacht dat gehandeld is in strijd met het zogenoemde una via-beginsel, zoals dat is neergelegd in art. 69a AWR, kan evenmin tot cassatie leiden. Zij berust op de opvatting dat art. 69a AWR zo moet worden uitgelegd dat elke bestuurlijke boete, of het nu om een verzuimboete of een vergrijpboete gaat, aan latere strafvervolging ter zake in de weg zou staan. Die opvatting kan echter gelet op de duidelijke bewoordingen van art. 69a AWR niet als juist worden aanvaard. Nu in cassatie als onbestreden vaststaat dat in verband met deze zaak slechts verzuimboetes zijn opgelegd en geen vergrijpboetes als bedoeld in de art. 67d of 67e AWR, kan deze klacht niet tot cassatie leiden.
5.8. Voor het overige kan het middel evenmin tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten onbetaalde arbeid ten algemenen nutte;
Vermindert het aantal uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in die zin dat dit 162 uren bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 september 2005.