Home

Hoge Raad, 01-04-2005, AT3023, 39689

Hoge Raad, 01-04-2005, AT3023, 39689

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 april 2005
Datum publicatie
1 april 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT3023
Formele relaties
Zaaknummer
39689
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:69

Inhoudsindicatie

Ambtshalve onderzoek rechter naar feiten ter zitting, respectievelijk ambtshalve oordeel omtrent feiten in uitspraak. Grenzen rechtsstrijd.

Uitspraak

Nr. 39.689

1 april 2005

BK

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (België), domicilie gekozen hebbende te Q, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 maart 2003, nr. 00/01360, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar binnenlands inkomen van ƒ 157.208, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op aftrek, als kosten die op zijn inkomsten uit arbeid drukken, van betalingen aan zijn echtgenote ter zake van volgens hem door haar verrichte werkzaamheden ten dienste van door belanghebbende verrichte arbeid. Daarbij heeft belanghebbende in zijn beroepschrift voor het Hof (onder meer) uitdrukkelijk gesteld dat die werkzaamheden de onder echtgenoten gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand overschrijden.

3.2. De Inspecteur heeft daartegenover de volgende standpunten ingenomen:

(i) bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de door belanghebbende opgevoerde aftrek geweigerd, ten eerste omdat hij uit de redactie van de overgelegde overeenkomst afleidt dat de echtgenote van belanghebbende de daarin omschreven werkzaamheden verrichtte ten behoeve van de werkgever van belanghebbende en niet ten dienste van het verwerven van inkomsten uit arbeid van belanghebbende, ten tweede omdat belanghebbende in het onderwerpelijke jaar niet méér aan zijn echtgenote had betaald dan hij in voorafgaande jaren aan haar had betaald als huishoudgeld; bij zijn uitspraak op het bezwaarschrift, in zijn verweerschrift voor het Hof, en in zijn aan het Hof overgelegde pleitnota heeft de Inspecteur deze twee argumenten gehandhaafd;

(ii) in zijn verweerschrift voor het Hof heeft de Inspecteur subsidiair het standpunt ingenomen dat een zakelijke beloning voor de door belanghebbendes echtgenote verrichte werkzaamheden gesteld dient te worden op ƒ 20.000, in plaats van op de ƒ 50.000 die belanghebbende heeft opgevoerd.

3.3. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van de zitting van het Hof, laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de onder 3.1 vermelde stelling van belanghebbende door de Inspecteur niet op enig moment is bestreden. Desalniettemin heeft het Hof ter zitting onderzoek gedaan naar de feiten die voor de beoordeling van genoemde stelling van belanghebbende van belang zijn. Het Hof heeft vervolgens in zijn uitspraak geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden van zijn echtgenote het kader van de onder echtgenoten gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand te buiten gaan, en op die grond het geschil ten gunste van de Inspecteur beslecht.

3.4. Naar aanleiding van de klachten in het middel wordt het volgende overwogen. Het staat de rechter vrij, indien hem dat geraden voorkomt, om ter zitting ambtshalve onderzoek te doen naar de feiten die van belang zijn voor de beoordeling van een bepaalde stelling van een partij, ook indien die stelling dan wel de daarvoor van belang zijnde feiten (nog) niet door de wederpartij ter discussie waren gesteld. Het staat de rechter evenwel niet vrij om in zijn uitspraak te oordelen dat een partij bepaalde door haar gestelde feiten niet aannemelijk heeft gemaakt, indien de wederpartij die feiten niet - eventueel naar aanleiding van het onderzoek door de rechter: alsnog - heeft betwist. Feiten die door de wederpartij niet worden weersproken behoeven immers geen bewijs.

3.5. Met zijn hierboven weergegeven oordeel is het Hof derhalve buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Voorzover het middel daarover klaagt, is het gegrond. Dat wordt niet anders door de door het Hof (5.5 slot) vermelde omstandigheid dat belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk erop is gewezen dat de bewijslast op hem rust. Zulks is immers niet relevant nu noch uit het proces-verbaal van de zitting, noch uit 's Hofs uitspraak blijkt dat de Inspecteur de desbetreffende stelling van belanghebbende ter zitting alsnog heeft betwist, ook niet tijdens of na voltooiing van 's Hofs ambtshalve ondernomen feitenonderzoek.

3.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2005.