Home

Hoge Raad, 19-04-2005, AT4110 AT8132, 00762/04 U

Hoge Raad, 19-04-2005, AT4110 AT8132, 00762/04 U

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 april 2005
Datum publicatie
19 april 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT4110
Formele relaties
Zaaknummer
00762/04 U
Relevante informatie
Uitleveringswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2024], Uitleveringswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2024] art. 12

Inhoudsindicatie

Vervolgingsuitlevering aan VS. 1. Bij toepassing van art. 9.3.b van het Uitleveringsverdrag NL-VS geldt als maatstaf of, indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogstonwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten (HR NJ 1994, 266). Het behoort tot de taak van de rechterlijke instantie van de verzoekende staat om in volle omvang de betrouwbaarheid en de redengevendheid van dat bewijsmateriaal te beoordelen, ook voorzover dat in Nederland is verkregen en vast te stellen of dit een veroordeling rechtvaardigt. 2. Het betoog dat de stukken ongenoegzaam zouden zijn omdat het arrestatiebevel is ondertekend door een Magistrate Judge en niet door een Grand Jury, miskent dat behoudens duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel, er op moet worden vertrouwd dat het bevel is afgegeven door een daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende Staat. 3. De HR verwerpt het verweer dat het uitleveringsverzoek, gelet op het gelegde verband met het terroristische Al Quaeda-netwerk (leden van dat netwerk zouden hebben geprofiteerd van oplichting van telefoonmaatschappijen door de opgeëiste persoon), is gedaan met een politiek oogmerk als bedoeld in art. 4 Uitleveringsverdrag NL-VS en art. 11 UW. Uit niets kan volgen dat de verzoekende Staat de uitlevering mede vraagt ter fine van strafvervolging t.z.v. andere feiten dan de vermogensdelicten die in het verzoek zijn bedoeld (oplichting telefoonmaatschappijen). Verder is niet aannemelijk geworden dat die feiten samenhangen met een strafbaar feit van politieke aard dan wel dat dat verzoek is gedaan met een politiek oogmerk. 4. Of de uitlevering moet afstuiten op de gegronde vrees voor schending van het specialiteitsbeginsel als bedoeld in art. 15 Uitleveringsverdrag NL-VS en art. 12 UW is in beginsel niet aan de uitleveringsrechter (HR NJ 2000, 367). Dat kan uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van flagrante inbreuk op enig hem ex art. 6 EVRM toekomend recht dat de op Nederland ex art. 1 EVRM rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan uitlevering in de weg staat. 5. In beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de in het EVRM en IVBPR neergelegde fundamentele rechten zal respecteren, ook bij de toepassing in de VS van het aldaar tot de strafprocessuele mogelijkheden behorende systeem dat een verdachte in voorkomend geval een plea agreement kan aangaan. Die mogelijkheid bestond immers ook reeds t.t.v. de bilaterale onderhandelingen die tot het onderhavige uitleveringsverdrag hebben geleid. Dit kan uitzondering lijden onder omstandigheden als hiervoor onder 4 vermeld (HR LJN AE5288). I.c. kan niet worden gezegd dat tussen de mogelijkheden waaruit de opgeëiste persoon zal moeten kiezen – het ondergaan van een full trial dan wel het aangaan van een plea agreement – gelet op de duur van de onderscheiden procedures en de mogelijke verschillen in uitkomst een zodanige flagrante wanverhouding bestaat dat de opgeëiste persoon wordt gedwongen een plea agreement aan te gaan.

Uitspraak

19 april 2005

Strafkamer

nr. 00762/04 U

AG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

inzake een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:

[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Egypte) op [geboortedatum] 1965, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, locatie Nieuwegein.

1. De procesgang

1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 7 september 2004. In dat arrest heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 20 februari 2004 vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad.

1.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 11 maart 2005 is de opgeëiste persoon verschenen en is hij gehoord, bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, die voor hem het woord heeft gevoerd

overeenkomstig de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotities.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft een schriftelijke samenvatting gegeven die ertoe strekt de verzochte uitlevering toelaatbaar te verklaren.

2. Het verzoek tot uitlevering

2.1. Het verzoek tot uitlevering, verder aan te duiden als het verzoek, is gedaan bij nota no. 81 van 26 maart 2003 van de Ambassadeur van de Verenigde Staten van Amerika, gericht aan de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter fine van strafvervolging van de in het verzoek nader omschreven feiten, aangeduid als 1. "conspiracy, in violation of Title 18, United States Code, Section 371" en 2. "use of unauthorized access devices, in violation of Title 18, United States Code, Section 1029 (a)(2)".

2.2. De verzoekende Staat heeft bij het verzoek de navolgende stukken overgelegd:

(i) een beëdigde verklaring van 10 maart 2003 van Amy Walsh, "employed by the United States Department of Justice as an Assistant United States Attorney" houdende een overzicht van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht met vermelding van plaats en tijd daarvan alsmede de wettelijke omschrijving van die feiten naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika;

(ii) een "Affidavit in support of the request for extradition", van 10 maart 2003 van Robert Hoback, "Special Agent van de United States Secret Service", houdende een omschrijving van het desbetreffende bewijsmateriaal;

(iii) een gewaarmerkt afschrift van een door Roanne L. Mann, United States Magistrate Judge, te Brooklyn, New York, gegeven Warrant for Arrest betreffende de opgeëiste persoon;

(iv) de tekst van de toepasselijke Amerikaanse strafbepalingen.

2.3. Voorts bevindt zich bij de stukken een faxbericht van 25 november 2003 van Mary Ellen Warlow, Directeur van het Office of International Affairs, Criminal Division, United States Department of Justice, met als bijlage daaraan gehecht een schrijven van 24 november 2003 van Amy Walsh voornoemd, waarin op een aantal door de Rechtbank Amsterdam gestelde vragen betreffende het onderhavige verzoek wordt ingegaan.

3. Beoordeling van de gevoerde verweren

3.1.1. Namens de opgeëiste persoon heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de door de verzoekende Staat ter staving van het verzoek overgelegde stukken ongenoegzaam zijn. Meer in het bijzonder heeft de raadsman betoogd dat het overgelegde bewijsmateriaal niet aan de in art. 9, derde lid onder b van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 24 juni 1980 (Trb. 1980, 111, hierna: het verdrag) neergelegde maatstaf voldoet.

3.1.2. Art. 9, derde lid onder b, van het verdrag verlangt, voorzover hier van belang, dat bij het verzoek wordt overgelegd het bewijsmateriaal dat, volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd. Als de bij de toepassing van deze bepaling te hanteren maatstaf heeft te gelden of, indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogstonwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten (vgl. HR 1 februari 1994, NJ 1994, 266).

3.1.3. Het in casu overgelegde bewijsmateriaal betreft ten dele gegevens die zijn verkregen door het afluisteren van telefoonverkeer waaraan onder anderen de opgeëiste persoon zou hebben deelgenomen, en daarnaast de verklaringen van opsporingsambtenaren van de verzoekende Staat, welke verklaringen een relaas bevatten met betrekking tot geconstateerde strafbare feiten en het verloop en de resultaten van het verrichte onderzoek daarnaar. Op grond van de inhoud van die stukken is de Hoge Raad van oordeel dat het niet hoogstonwaarschijnlijk is dat de Nederlandse rechter, in geval de opgeëiste persoon hier te lande zou zijn vervolgd, de feiten ter zake waarvan de uitlevering is verzocht, geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten, zodat het verweer dient te worden verworpen. Hierbij verdient opmerking dat, anders dan namens de opgeëiste persoon met een verwijzing naar het vertrouwensbeginsel is betoogd, het tot de taak van de rechterlijke instantie van de verzoekende Staat behoort om zelfstandig en in volle omvang de betrouwbaarheid en de redengevendheid van dat bewijsmateriaal te beoordelen, ook voorzover dat in Nederland is verkregen, en vast te stellen of dit een veroordeling rechtvaardigt.

3.1.4. Voorzover het betoog van de raadsman mede ertoe strekt dat de overgelegde stukken ongenoegzaam zijn omdat - anders dan gebruikelijk zou zijn - het hiervoor genoemde het Warrant for Arrest is uitgevaardigd door een Magistrate Judge en niet door een Grand Jury, wordt miskend dat, behoudens het zich hier niet voordoende geval dat er sprake is van duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel, er op moet worden vertrouwd dat het arrestatiebevel is afgegeven door een daartoe bevoegde autoriteit van de verzoekende Staat.

3.2.1. Door de raadsman is voorts als verweer gevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de uitlevering wordt gevraagd voor strafbare feiten die van politieke aard zijn, of daarmee samenhangen, dan wel omdat het verzoek tot uitlevering is gedaan met een politiek oogmerk, als bedoeld in art. 4 van het verdrag en art. 11 UW. Daartoe is door de raadsman gewezen op het in de overgelegde stukken gelegde verband met het terroristische Al Quaeda-netwerk.

3.2.2. De Hoge Raad verwerpt ook dit verweer, nu het uitleveringsverzoek zelf niet meer inhoudt dan dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van - kort gezegd - het samenspannen tot en medeplegen van oplichting van telefoonmaatschappijen.

In de stukken met betrekking tot het aan het uitleveringsverzoek voorafgaande verzoek om rechtshulp wordt weliswaar opgemerkt dat het vermoeden bestaat dat de onderhavige feiten in verband staan met de activiteiten van Al Quaeda, in die zin dat personen die deel uitmaken van dat netwerk door de vorenbedoelde frauduleuze handelingen van de opgeëiste persoon en anderen in staat zouden worden gesteld om heimelijk en kosteloos met elkaar te bellen, maar uit niets kan volgen dat de autoriteiten van de verzoekende Staat de uitlevering mede vragen ter fine van strafvervolging ter zake van andere feiten dan de vermogensdelicten die in het verzoek zijn bedoeld.

Verder is niet aannemelijk geworden dat die feiten samenhangen met een strafbaar feit van politieke aard dan wel dat dat verzoek is gedaan met een politiek oogmerk.

3.2.3. Dit laatste wordt bevestigd in het hiervoor onder 2.3 genoemde schrijven van 24 november 2003, dat - voorzover hier van belang - inhoudt:

"The first question of the Dutch authorities is why the connection to Al Quaeda is mentioned in our legal assistance requests, but not our request for extradition. The answer to this question is that our request for extradition is based on the facts set forth in Special Agent Robert Hoback's Affidavit in Support of Arrest Warrant. Paragraph two of that Affidavit states that Agent Hoback is setting forth only the facts that establish probable cause to arrest the defendants, and not all the facts regarding the investigation of which he is aware. Accordingly, we made the determination that although there may be a connection to Al Quaeda, as set forth in the legal assistance requests, these facts were not necessary to establish probable cause to arrest the defendants and have them extradited for their crimes."

3.2.4. Voorzover het verweer er mede toe strekt dat gegronde vrees bestaat voor schending van het specialiteitsbeginsel, als bedoeld in art. 15 van het verdrag en art. 12 UW geldt het volgende.

Dat verweer miskent dat de beantwoording van de vraag of de verzochte uitlevering moet afstuiten op een zodanige dreiging, in beginsel niet toekomt aan de rechter die ingevolge de Uitleveringswet heeft te oordelen over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering (vgl. HR 28 maart 2000, NJ 2000, 367).

Het vorenstaande kan uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het te dezen toepasselijke Uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. Uit het door de raadsman aangevoerde kan zulks echter niet blijken.

3.3.1. Ten slotte is namens de opgeëiste persoon het verweer gevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, omdat de bijzonderheden van de onderhavige zaak een inbreuk rechtvaardigen op het vertrouwensbeginsel dat de relatie tussen de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk der Nederlanden beheerst, aangezien de opgeëiste persoon het risico loopt te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op aan de opgeëiste persoon ingevolge het EVRM toekomende rechten. In dit verband is aangevoerd dat de verwachte duur van de procedure indien geen plea agreement wordt gesloten (full trial), onevenredig lang zal zijn in verhouding tot de situatie dat wel een plea agreement wordt gesloten, alsmede dat een dergelijke procedure het risico meebrengt dat een veel hogere en niet meer in verhouding staande straf wordt opgelegd dan bij een plea agreement het geval zou zijn en dat valt te vrezen dat dan tevens een zwaarder detentieregime op de opgeëiste persoon van toepassing zal zijn. De opgeëiste persoon zou aldus in redelijkheid geen vrije keus hebben.

3.3.2. Aangenomen moet worden dat Nederland, als door het EVRM en het IVBPR gebonden Staat, het resultaat van bilaterale onderhandelingen die hebben geleid tot het te dezen toepasselijke verdrag heeft kunnen afstemmen op de aard en de mate waarin de in de eerste twee genoemde verdragen neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in de Verenigde Staten van Amerika.

De Hoge Raad neemt derhalve als uitgangspunt dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op het genoemde uitleveringsverdrag in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het eerdergenoemde EVRM en IVBPR zal respecteren. Dat brengt mee dat evenzeer van dat vertrouwen uitgegaan moet worden bij toepassing in de Verenigde Staten van Amerika van het aldaar tot de strafprocessuele mogelijkheden behorende systeem dat een verdachte in voorkomend geval een plea agreement kan aangaan. Die

mogelijkheid bestond immers ook reeds ten tijde van de bilaterale onderhandelingen die tot het onderhavige uitleveringsverdrag hebben geleid.

Het vorenstaande kan uitzondering lijden onder omstandigheden als hiervoor onder 3.2.4 vermeld (vgl. HR 8 juli 2003, LJN AE5288).

3.3.3. Gelet op de door de raadsman hiervoor onder 3.3.1 gestelde omstandigheden, welke alle betrekking hebben op toekomstige gebeurtenissen waaromtrent nog niets met zekerheid is vast te stellen, kan mede in het licht van het voorgaande niet worden aangenomen dat tussen de mogelijkheden waaruit de opgeëiste persoon zal moeten kiezen - het ondergaan van een full trial dan wel het aangaan van een plea agreement - gelet op de duur van de onderscheiden procedures en de mogelijke verschillen in uitkomst een zodanige flagrante wanverhouding bestaat dat de opgeëiste persoon wordt gedwongen een plea agreement aan te gaan. Het verweer wordt derhalve verworpen.

4. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering

4.1. De Hoge Raad overweegt ten aanzien van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering ter strafvervolging als volgt.

4.2. De persoon die is gehoord ter zitting van 11 maart 2005 heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij de Egyptische en de Nederlandse nationaliteit bezit.

4.3. De stukken voldoen aan de eisen die art. 9, tweede en derde lid, van het verdrag stellen.

4.4. De feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, zijn naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika strafbaar krachtens de art. 2, 371 en 1029(a)(2) van titel 18 van de United States Code. Op deze feiten zijn gevangenisstraffen gesteld met maxima van tenminste één jaar.

4.5. Naar Nederlands recht zijn die feiten strafbaar op grond van art. 326 Sr en/of art. 326c Sr in verbinding met art. 47 Sr. Op deze feiten zijn gevangenisstraffen gesteld met maxima van tenminste één jaar.

4.6. Aan de in art. 2 van het verdrag bedoelde vereisten is derhalve voldaan.

5. Slotsom

Aangezien de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg zouden staan, dient, gelet op het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, als volgt te worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad verklaart de uitlevering ter strafvervolging van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar voor de in het hiervoor onder 2.2 sub i genoemde stuk nader omschreven feiten.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 april 2005.