Home

Hoge Raad, 14-02-2006, AU8064, 00333/05

Hoge Raad, 14-02-2006, AU8064, 00333/05

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 februari 2006
Datum publicatie
14 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU8064
Formele relaties
Zaaknummer
00333/05
Relevante informatie
Wet wapens en munitie [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wet wapens en munitie [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 52

Inhoudsindicatie

Rechtmatigheid onderzoek aan de kleding. Door te overwegen dat t.a.v. verdachte sprake was van “ernstige bezwaren”, heeft het hof nog de maatstaf toegepast van art. 52 (oud) WWM. Hoewel het hof heeft kunnen oordelen dat van ernstige bezwaren sprake was, had het zich de vraag dienen te stellen of er ex art. 52 WWM “redelijkerwijs aanleiding” bestond de verdachte aan zijn kleding te onderzoeken. In ’s hofs oordeel ligt besloten dat het onderzoek aan verdachtes kleding ook toetsing aan de lichtere maatstaf heeft doorstaan. Dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.

Uitspraak

14 februari 2006

Strafkamer

nr. 00333/05

LR/IC

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 oktober 2004, nummer 23/004076-03, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 23 oktober 2003 - de verdachte ter zake van "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan zeven maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed, heeft geoordeeld dat het onderzoek aan de kleding van de verdachte rechtmatig was.

3.2. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:

"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer - zakelijk weergegeven - betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde feit. (...) De raadsman heeft betoogd dat de verdachte onrechtmatig is aangehouden en gefouilleerd en dat ook de doorzoeking van zijn auto onrechtmatig is geweest, zodat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs en bewijsuitsluiting dient te volgen, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak wegens het ontbreken van overig bewijs.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Uit het dossier blijkt dat op 2 juli 2003 door de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna RCIE) aan de politie informatie ter beschikking is gesteld, waarvan de inhoud - voor zover relevant en zakelijk weergegeven - luidt:

- [Betrokkene 1], [betrokkene 2] en [verdachte] zijn constant gezamenlijk op pad in verband met hun criminele activiteiten. Hierbij fungeert [verdachte] dan als bodyguard van de mannen en is dan altijd gewapend;

- [Betrokkene 1] en zijn bodyguard [verdachte] zijn beide[n] in het bezit van een vuurwapen. In de auto's die zij gebruiken is een geheime bergplaats ingebouwd om hun vuurwapens te verbergen. In een van de auto's is de bergplaats de airbag;

- [Betrokkene 1] maakt onder andere gebruik van de personenauto's [00-AA-BB], Volkswagen Passat, zwart, en [01-CC-DD] BMW 540i, groen;

- [Verdachte] maakt vermoedelijk gebruik van een personenauto [02-EE-FF], BMW 540i, grijs.

Voorts is uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep onder meer het volgende gebleken. Op 2 juli 2003 omstreeks 11.00 uur zien verbalisanten Stoltz en Lubbers, die zich bevinden in de [a-straat], de hen bekende [betrokkene 1] lopen in de richting van de [b-straat]. Verbalisanten zijn op de hoogte dat [betrokkene 1] onder andere gebruik maakt van een gepantserde zwar[t]e Volkswagen Passat met het kenteken [00-AA-BB] en treffen deze auto aan in de [b-straat]. Bij een verder onderzoek treffen deze verbalisanten in de [b-straat] tevens een personenauto aan van het merk BMW met het kenteken [02-EE-FF], waarvan bij verbalisanten bekend is dat buiten [betrokkene 1] eveneens [betrokkene 2] en [verdachte] van deze auto gebruik maakten.

Uit het daaropvolgend proces-verbaal van aanhouding blijkt dat [betrokkene 2] is aangehouden op woensdag 2 juli 2003 te 16.33 uur. (...)

[Betrokkene 2] is na te zijn aangehouden gefouilleerd en bleek in het bezit te zijn van een bos sleutels waaronder de autosleutel die behoort bij de BMW 540i voorzien van kenteken [02-EE-FF]. Dit voertuig is vervolgens doorzocht en daarin werden onder andere twee vuurwapens met bijbehorende munitie, een groot geldbedrag en een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen aangetroffen.

Aangezien in de hiervoor weergegeven RCIE-informatie [verdachte] als gebruiker van de BMW [02-EE-FF] wordt aangemerkt, is met toestemming van de officier van justitie besloten tot aanhouding van de verdachte en doorzoeking van zijn woning. De verdachte is aangehouden op 2 juli 2003 te 23.55 uur en zijn woning is doorzocht. In de parkeergarage gelegen onder de woning werd een gepantserde BMW 540i met kenteken [03-GG-HH] aangetroffen. Het voertuig werd met behulp van de autosleutel uit de fouillering van de verdachte geopend en doorzocht. In deze auto werd een verborgen ruimte op de plaats van de airbag aangetroffen met daarin twee vuurwapens en munitie als vermeld in de tenlastelegging. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bekend het tenlastegelegde te hebben begaan.

Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat de aanhouding en fouillering van [verdachte] en het doorzoeken van zijn woning en auto niet onrechtmatig is geweest. De bij de politie beschikbare RCIE-informatie zoals hiervoor weergegeven, waarin [verdachte] als vermoedelijke gebruiker van de BMW met kenteken [02-EE-FF] wordt genoemd, levert, in samenhang met de onderzoeksbevindingen van 2 juli 2003 waarbij door de vondst van wapens in een geheime bergruimte op de plaats van de airbag in voornoemd voertuig een deel van de RCIE-informatie werd bevestigd, naar het oordeel van het hof een redelijk vermoeden van schuld op aan het voorhanden hebben van een vuurwapen ten aanzien van de verdachte en leiden tevens tot ernstige bezwaren jegens hem. Het hof is dan ook van oordeel dat de door aanhouding, fouillering en doorzoeking van de woning en de BMW van de verdachte verkregen onderzoeksresultaten kunnen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit en ziet geen reden deze ter zijde te schuiven. Dat de aan de aanhouding van de verdachte voorafgegane aanhouding en fouillering van [betrokkene 2] onrechtmatig is geweest, zoals het hof in de strafzaak tegen [betrokkene 2] heeft overwogen, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat het niet de verdachte is die door bedoeld onrechtmatig optreden is getroffen in een (strafvorderlijk) belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen en hij derhalve niet in een rechtens te respecteren (strafvorderlijk) belang is geschaad.

De verweren worden derhalve in al hun onderdelen verworpen."

3.3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 2 juli 2003 te Amsterdam wapens en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad, te weten:

in een verborgen ruimte in een auto BMW met het kenteken [03-GG-HH]:

- een pistool Glock 26 Austria, kaliber 9x19 mm en in dat wapen 10 patronen, PMP, kaliber 9 mm luger, en

- een patroonhouder voor een vuurwapen van het merk Glock, 9x19 mm met 9 patronen kaliber 9 mm, en

- een revolver Smith & Wesson 32-1, kaliber .38 en in dat wapen 5 patronen S&B kaliber .38 special, en

- 50 patronen CCI blazer, kaliber .22 long rifle."

3.4. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. De wapens, waarvan is bewezenverklaard dat de verdachte die voorhanden had, zijn aangetroffen in een bergplaats in zijn auto met het kenteken [03-GG-HH] nadat de opsporingsambtenaren zich toegang tot die auto hadden verschaft met behulp van autosleutels, die door hen waren verkregen door een strafvorderlijk onderzoek aan de kleding van de verdachte. Dit onderzoek aan de kleding vond plaats bij de aanhouding van de verdachte, welke aanhouding volgde op de vondst van wapens in een bergplaats in een andere auto, die volgens informatie van het RCIE ook in gebruik was bij de verdachte. De vondst in die auto leverde volgens het Hof in samenhang met bij de politie omtrent de verdachte beschikbare RCIE-informatie zodanige ernstige bezwaren jegens de verdachte op dat zijn aanhouding, het onderzoek aan de kleding, de doorzoeking van zijn woning en van zijn auto rechtmatig waren.

3.5.1. De klacht, gericht tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het onderzoek aan de kleding van de verdachte onrechtmatig was, dient, nu dat onderzoek plaatsvond op grond van een verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie, te worden beoordeeld aan de hand van art. 52 WWM.

3.5.2. Tot 14 september 2002 luidde art. 52 WWM, voorzover hier van belang:

"2. De in het vorige lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd een persoon verdacht van overtreding van de artikelen 13 of 26 door het voorhanden hebben van een wapen, indien tegen hem ernstige bezwaren bestaan, aan zijn kleding te onderzoeken."

Sindsdien luidt die bepaling, voorzover hier van belang:

"2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd personen aan hun kleding te onderzoeken indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van:

a. een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt;

b. een gepleegde overtreding van de artikelen 13, 26 of 27;

c. aanwijzingen dat een strafbaar feit als bedoeld onder a of b zal worden gepleegd."

3.6. Het politieoptreden in de onderhavige zaak vond plaats op 2 juli 2003 zodat het nieuwe art. 52 WWM van toepassing was. De wetsgeschiedenis bij de nieuwe bepaling houdt onder meer het volgende in:

"Op basis van de huidige wetgeving is voor onderzoek aan de kleding (artikel 52 WWM) een "aanleiding" niet voldoende. Er moeten tegen betrokkene ernstige bezwaren bestaan. Dat is een zware eis. De Hoge Raad heeft uitgesproken dat "voor het bestaan van ernstige bezwaren ter zake van de in art. 52, tweede lid, WWM genoemde strafbare feiten meer is vereist dan een enkel redelijk vermoeden van schuld aan die feiten". In de betreffende zaak vond de Hoge Raad concrete RCID informatie, waaruit bleek dat de verdachte als "wapendrager" aangemerkt kon worden, voldoende om "ernstige bezwaren" aanwezig te achten.

Omdat het onderzoek aan de kleding een zwaardere inbreuk op de persoonlijke integriteit van een persoon met zich meebrengt dan het onderzoek van een vervoermiddel of verpakkingen van goederen, heeft de wetgever hieraan indertijd zwaardere eisen gesteld. Gevolg hiervan is wel dat een persoon eenvoudig kan voorkomen dat een wapen wordt ontdekt, door het niet los in zijn auto of bagage mee te voeren, maar door het tussen zijn kleding te dragen. De verruiming van de bevoegdheden die ik met dit wetsvoorstel beoog ten aanzien van het onderzoek van voertuigen en verpakkingen van goederen op wapens, zou te niet worden gedaan wanneer niet ook het onderzoek aan de kleding wordt vereenvoudigd. Om die reden stel ik voor om ook voor het onderzoek aan de kleding de "aanleiding" voldoende te achten. In de praktijk kan de wijziging van artikel 52 bijvoorbeeld betekenen dat, wanneer de politie informatie krijgt dat zich op een bepaalde plaats een persoon met een wapen bevindt, alle personen op die plaats kunnen worden gefouilleerd, en dat niet behoeft te worden afgewacht tot een verdachte is geïdentificeerd."

(Kamerstukken II 2000-2001, 26865, nr. 7, blz. 2, 3)

3.7.1. Uit de bewoordingen van art 52 WWM en uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling volgt dat de wetgever heeft beoogd de mogelijkheden voor een onderzoek aan de kleding van een persoon in de in die bepaling genoemde gevallen te verruimen.

3.7.2. Uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen volgt dat het Hof, door te overwegen dat ten aanzien van de verdachte sprake was van "ernstige bezwaren", nog de maatstaf heeft toegepast van art. 52 (oud) WWM. Hoewel het Hof heeft kunnen oordelen dat van ernstige bezwaren sprake was, had het zich de vraag dienen te stellen of er "redelijkerwijs aanleiding" bestond de verdachte aan zijn kleding te onderzoeken. In 's Hofs oordeel ligt besloten dat het onderzoek aan de kleding van de verdachte ook toetsing aan de lichtere maatstaf heeft doorstaan. Dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.

3.8. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.9. Het middel faalt derhalve.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 14 februari 2006.