Home

Hoge Raad, 28-02-2006, AU8094, 00394/05

Hoge Raad, 28-02-2006, AU8094, 00394/05

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 februari 2006
Datum publicatie
28 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU8094
Formele relaties
Zaaknummer
00394/05

Inhoudsindicatie

1. Brief verdachte volmacht instellen rechtsmiddel ex art. 450.1.b Sv. 2. Aanwezigheidsrecht. Ad 1. De griffier had de brief van verdachte van 20-7-02 aan het arrondissementsparket met de mededeling dat hij appèl wilde instellen moeten beschouwen als een bijzondere volmacht a.b.i. art. 450.1.b Sv. Ad 2. I.c. zijn de reclassering - die n.a.v. een kennisgeving van het CJIB contact opnam met verdachte - en verdachte ervan uitgegaan dat het vs van de PR onherroepelijk was, in verband waarmee verdachte met de uitvoering van de opgelegde werkstraf is begonnen. Verdachte heeft gedwaald omtrent de onherroepelijkheid van dat vs. Dat kan hem echter niet worden toegerekend omdat de kennisgeving van het CJIB met, naar achteraf is gebleken, een onjuiste inhoud, afkomstig was van een overheidsinstantie die namens het OM rechterlijke beslissingen uitvoert. Op die kennisgeving is verdachte - evenals de reclassering in het kader van haar taak bij de tenuitvoerlegging van werkstraffen - klaarblijkelijk afgegaan. Uit het voorgaande vloeit voort dat - gelet op na de behandeling van de zaak in appèl bekend geworden gegevens - verdachte vanaf eind 2002 ervan uitging dat, in weerwil van hetgeen uit een brief van de griffier van 9-8-02 zou kunnen worden afgeleid, geen behandeling van zijn zaak in appèl meer zou plaatsvinden die tot een wijziging van de veroordeling in eerste aanleg zou kunnen leiden. Die dwaling van verdachte is terug te voeren op onjuiste - latere - informatie van het CJIB en is deze verschoonbaar. Onder die omstandigheden kan - nu verder niet blijkt dat verdachte op de hoogte is gekomen van de appèldagvaarding - niet worden aangenomen dat verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak in appèl aanwezig te zijn. Verdachte was er immers zelfs niet (meer) op bedacht dat er nog een behandeling in appèl zou plaatsvinden. In aanmerking genomen het grote belang van het recht van verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn met name bij de behandeling in appèl waar fouten die in de eerste aanleg zijn gemaakt, kunnen worden hersteld, brengt het vorenoverwogene mee dat verdachte, gelet op art. 6.1 EVRM, de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen.

Uitspraak

28 februari 2006

Strafkamer

nr. 00394/05

SG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 mei 2003, nummer 22/003523-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 19 april 2001 - de verdachte ter zake van 1. primair, 2. primair, 3. primair en 4. primair "opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T. Trotman, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat de zaak in hoger beroep ten onrechte buiten de aanwezigheid van de verdachte is afgedaan.

3.2. De verdachte is op 19 april 2001 door de Politierechter ter zake van "opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" bij verstek veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.

3.3. Voor wat betreft het instellen van het hoger beroep tegen dat vonnis door de verdachte houden de stukken het volgende in:

(i) op 9 juli 2002 is de mededeling van de uitspraak van de Politierechter aan de verdachte in persoon uitgereikt;

(ii) op 20 juli 2002 heeft de verdachte een brief geschreven aan het arrondissementsparket te 's-Gravenhage met de mededeling dat hij hoger beroep wilde aantekenen tegen het vonnis van de Politierechter. In die brief heeft de verdachte als adres [a-straat 1] te [plaats] opgegeven;

(iii) bij schrijven van 9 augustus 2002 heeft de Griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage aan de verdachte medegedeeld dat het instellen van hoger beroep alleen mogelijk is door (a) het persoonlijk laten opmaken van een akte van hoger beroep aan de centrale balie van het Paleis van Justitie te 's-Gravenhage of (b) door een door de verdachte gemachtigd persoon dan wel (c) door het opsturen van een aangetekende brief aan de strafgriffie. Verder werd aangegeven dat de datum van de reeds ontvangen brief van 20 juli 2002 zou worden beschouwd als de datum van het instellen van het hoger beroep, maar dat op een van de drie aangegeven wijzen het beroep rechtsgeldig gemaakt diende te worden, bij gebreke waarvan de verdachte de kans liep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Afsluitend werd aangegeven dat indien de verdachte niet binnen drie weken na dagtekening van deze brief zou hebben gereageerd de reeds ontvangen brief ter behandeling aan het Gerechtshof zou worden gezonden;

(iv) bij aangetekend schrijven van 21 augustus 2002, ter griffie ontvangen op 2 september 2002, heeft de verdachte aan de oproep in de brief van 9 augustus 2002 voldaan.

Aldus heeft de verdachte, naar ook het Hof heeft aangenomen, tijdig hoger beroep ingesteld. Daarbij verdient opmerking dat de Griffier reeds de brief van de verdachte van 20 juli 2002 had moeten beschouwen als een bijzondere volmacht als bedoeld in art. 450, eerste lid aanhef en onder b, Sv.

3.4. De dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 16 mei 2003 is, nadat deze tevergeefs was aangeboden op het door de verdachte bij het instellen van het hoger beroep opgegeven adres [a-straat 1] te [plaats], tijdig uitgereikt aan de Griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage, waarna op dezelfde dag de dagvaarding als gewone brief is verzonden naar genoemd adres. Tevens is een dagvaarding aan die Griffier betekend op de voet van art. 588, eerste lid onder b sub 3° (oud) Sv. De aan de akten van uitreiking gehechte GBA-overzichten van onderscheidenlijk 3 april en 22 april 2003 houden ten aanzien van de verdachte in: "Vanaf: 19-3-2001 vertrokken naar land onbekend." De appèldagvaarding is dus rechtsgeldig betekend. Het Hof heeft de verdachte bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden.

3.5.1. Bij de stukken van het geding bevindt zich een "Retourzending Afloopbericht Werkstraf" van 5 december 2003, afkomstig van de Reclassering Nederland Amsterdam Oost/ Gooi Vecht, welk stuk is gericht aan het CJIB, Afdeling LCA/Taakstrafffen.

3.5.2. Dat stuk, dat betrekking heeft op de aan de verdachte bij voormeld vonnis van de Politierechter opgelegde taakstraf van 240 uren, houdt zakelijk weergegeven onder meer in dat:

(i) het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) op 12 september 2002 de taakstraf van de verdachte heeft aangemeld bij de Stichting Reclassering Nederland, waarbij "het toegezonden vonnis vermeldt datum onherroepelijk: 9 juli 2002";

(ii) nadat de verdachte omstreeks 14 november 2002 een "vroeghulp gesprek" had gehad met de reclassering, op 27 maart 2003 het intakegesprek heeft plaatsgevonden;

(iii) de verdachte op 28 april 2003 de eerste werkzaamheden in het kader van de werkstraf heeft verricht, en dat hij in november 2003 in totaal 168 uren had gewerkt;

(iv) na een bericht van het CJIB aan de reclassering waarin wordt verzocht de werkstraf stop te zetten "omdat er tijdig hoger beroep is ingesteld in de onderhavige zaak", de werkzaamheden zijn beëindigd;

(v) de verdachte zich tijdens de werkstraf heeft gehouden aan de afspraken die hij met de reclassering had gemaakt.

3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de reclassering en de verdachte met wie deze naar aanleiding van de kennisgeving van het CJIB van 12 september 2002 contact heeft gezocht, ervan zijn uitgegaan dat het vonnis van de Politierechter onherroepelijk was geworden, in verband waarmee de verdachte met de uitvoering van de opgelegde werkstraf is begonnen. De verdachte heeft dus gedwaald omtrent de onherroepelijkheid van dat vonnis. Dat kan hem echter niet worden toegerekend omdat meerbedoelde kennisgeving van het CJIB met, naar achteraf is gebleken, een onjuiste inhoud, afkomstig was van een overheidsinstantie die namens het openbaar ministerie rechterlijke beslissingen uitvoert. Op die kennisgeving is de verdachte -evenals de reclassering in het kader van haar taak bij de tenuitvoerlegging van werkstraffen - klaarblijkelijk afgegaan. Uit het voorgaande vloeit voort dat - gelet op na de behandeling van de zaak in hoger beroep bekend geworden gegevens - de verdachte vanaf eind 2002 ervan uitging dat, in weerwil van hetgeen uit voormelde brief van de Griffier van 9 augustus 2002 zou kunnen worden afgeleid, geen behandeling van zijn zaak in hoger beroep meer zou plaatsvinden die tot een wijziging van de veroordeling in eerste aanleg zou kunnen leiden.

Gelet op het vorenoverwogene is die dwaling van de verdachte terug te voeren op onjuiste - latere - informatie van het CJIB en is deze verschoonbaar. Onder die omstandigheden kan - nu verder niet blijkt dat de verdachte op de hoogte is gekomen van de appèldagvaarding - niet worden aangenomen dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep aanwezig te zijn. De verdachte was er immers zelfs niet (meer) op bedacht dat er nog een behandeling in hoger beroep zou plaatsvinden.

3.7. In aanmerking genomen het grote belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn met name bij de behandeling in hoger beroep waar fouten die in de eerste aanleg zijn gemaakt, kunnen worden hersteld, brengt het vorenoverwogene mee dat de verdachte, gelet op art. 6, eerste lid, EVRM de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen. Dat brengt mee dat het bestreden arrest moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden verwezen opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld.

3.8. Het middel is in zoverre gegrond.

4. Slotsom

Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. van Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 februari 2006.