Home

Hoge Raad, 30-05-2006, AV0359, 02584/02 E II

Hoge Raad, 30-05-2006, AV0359, 02584/02 E II

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 mei 2006
Datum publicatie
30 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV0359
Formele relaties
Zaaknummer
02584/02 E II
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 72, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 83

Inhoudsindicatie

Verjaringstermijn ex art. 72.2 Sr en reikwijdte art. 73 Sr. Het tenlastegelegde betreft een overtreding die heeft plaatsgevonden op 16-1-99. Op 6-10-05 heeft het HvJ EG uitspraak gedaan n.a.v. het arrest van de HR van 23-12-03 (LJN AL4343). Blijkens de wetsgeschiedenis strekt art. 73 Sr ertoe te voorkomen dat het recht tot strafvordering wegens verjaring vervalt ingeval “in een aanhangig strafgeding een geschil [rijst], dat door eene andere magt moet worden uitgemaakt, voordat de strafregter kan beslissen”. Gelet op die strekking van art. 73 Sr moet worden aangenomen dat de verjaring ook is geschorst hangende de beantwoording van prejudiciële vragen die de strafrechter in het bij hem aanhangige strafgeding heeft voorgelegd aan een daartoe bij verdrag aangewezen instantie. I.c. leidt dat ertoe dat de verjaring a.g.v. de schorsing niet heeft gelopen gedurende de periode vanaf het wijzen van het arrest van de HR tot het wijzen van het arrest van het HvJ EG. Art. 72 Sr is gewijzigd bij wet van 16-10-05 en inwerking getreden per 1-01-06. Die wet bevat – afgezien van art. III waarin is bepaald dat de wetswijziging geen gevolgen heeft voor feiten die vóór haar inwerkingtreding zijn verjaard, welk geval zich hier niet voordoet – geen bepalingen van overgangsrecht. Dat brengt mee dat de verjaringstermijn ex art. 72 Sr, zoals dat thans luidt, in het onderhavige geval ten hoogste twee maal 2 jaar beloopt. Het recht tot strafvordering is derhalve wegens verjaring vervallen.

Uitspraak

30 mei 2006

Strafkamer

nr. 02584/02 E II

SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

ten vervolge op het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2003, waarbij aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële beslissing is gevraagd met betrekking tot vragen, gerezen bij de beoordeling van het

beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 6 mei 2002, nummer 21/001696-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats].

1. Het verloop van het geding

1.1. Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 23 december 2003, LJN AL4343. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad alvorens verder te beslissen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht uitspraak te doen over de in dat arrest onder 4 omschreven vraag van gemeenschapsrecht.

1.2. Bij arrest van 6 oktober 2005 heeft het Hof van Justitie in de zaak C-9/04, uitspraak doende op de bij genoemd arrest van de Hoge Raad gestelde vraag, voor recht verklaard:

"Artikel 1, tweede volzin, van richtlijn 91/338/EEG van de Raad van 18 juni 1991 houdende tiende wijziging van richtlijn 76/769/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten, moet in die zin worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan toepassing van het in deze richtlijn neergelegde verbod op het in de handel brengen van producten met een cadmiumgehalte hoger dan een bepaald toegestaan maximum, op speelgoed dat valt onder richtlijn 88/378/EEG van de Raad van 3 mei 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake de veiligheid van speelgoed."

1.3. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest behalve voorzover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging.

1.4. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

2. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

2.1.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat:

"zij op of omstreeks 16 februari 1999, te Drempt, gemeente Hummelo en Keppel, cadmiumhoudende produkten, als bedoeld in artikel 1 van het Cadmiumbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen, te weten een hoeveelheid speelgoed, voorhanden heeft gehad in handelsvoorraden."

2.1.2. Dit feit is strafbaar gesteld bij art. 2 Cadmiumbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (1990) in verbinding met art. 24, eerste lid, Wet milieugevaarlijke stoffen en met art. 1a, onder 1o, en art. 2, eerste lid, Wet op de economische delicten. Nu niet is tenlastegelegd dat het delict opzettelijk is begaan, vormt het tenlastegelegde ingevolge art. 2, eerste lid, van laatstgenoemde wet een overtreding.

2.2. Art. 70 Sr luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

"1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:

1°. in twee jaren voor alle overtredingen."

Art. 71 Sr luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

"De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (...)."

Art. 72 Sr luidt na de inwerkingtreding op 1 januari 2006 van de Wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 als volgt:

"1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.

2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het feit geldende verjaringstermijn."

Art. 73 Sr luidt als volgt:

"De schorsing van de strafvervolging ter zake van een prejudicieel geschil schorst de verjaring."

2.3. Blijkens de wetsgeschiedenis strekt art. 73 Sr ertoe te voorkomen dat het recht tot strafvordering wegens verjaring vervalt ingeval "in een aanhangig strafgeding een geschil [rijst], dat door eene andere magt moet worden uitgemaakt, voordat de strafregter kan beslissen" (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, I, 1891, blz. 517). Gelet op die strekking van art. 73 Sr moet worden aangenomen dat de verjaring ook is geschorst hangende de beantwoording van prejudiciële vragen die de strafrechter in het bij hem aanhangige strafgeding heeft voorgelegd aan een daartoe bij verdrag aangewezen instantie. In de onderhavige zaak leidt dat ertoe dat de verjaring als gevolg van de schorsing niet heeft gelopen gedurende de periode vanaf het wijzen van het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2003 tot het wijzen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 6 oktober 2005.

2.4. De hiervoor onder 2.2 genoemde Wet van 16 november 2005 bevat 'als bepaling van overgangsrecht' art. III, waarin is bepaald dat de wetswijziging geen gevolgen heeft voor feiten die vóór haar inwerkingtreding zijn verjaard, welk geval zich hier niet voordoet. Daaruit volgt dat de verjaringstermijn op grond van art. 72 Sr, zoals dat thans luidt, in het onderhavige geval ten hoogste twee maal twee jaar beloopt.

2.5. Het recht tot strafvordering is derhalve wegens verjaring vervallen.

3. Slotsom

Uit het voorgaande vloeit voort dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, behalve voorzover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, en de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voor-zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd;

Verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging.

Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 mei 2006.