Home

Hoge Raad, 19-09-2006, AX9420, 03481/05

Hoge Raad, 19-09-2006, AX9420, 03481/05

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 september 2006
Datum publicatie
16 november 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AX9420
Formele relaties
Zaaknummer
03481/05

Inhoudsindicatie

1. Klacht geldigheid dagvaarding/oproeping kan niet voor het eerst in cassatie wanneer daartoe eerder gelegenheid bestond. 2. Redelijke termijn en betekening verstekmededeling. Ad 1. In cassatie kan niet voor het eerst worden geklaagd over de dagvaarding/oproeping van verdachte in 1e aanleg als zoals i.c. de raadsman namens de niet-verschenen verdachte de gelegenheid heeft gehad een zodanige klacht aan de feitenrechter voor te leggen (HR NJ 1997, 91). Ad 2. HR verwijst naar conclusie AG o.m. inhoudend: De verstekmededeling is ruim 2 jaar na de bestreden uitspraak in persoon uitgereikt aan verdachte. De in HR NJ 2000, 721 genoemde gevallen waarin in elk geval geen sprake is van schending van de redelijke termijn, zijn hier dus n.v.t. Verdachte is vanaf 29-11-99 niet ingeschreven geweest in de GBA terwijl van hem evenmin een woon- of verblijfplaats bekend was. Het OM heeft ruim 5 maanden na de uitspraak een verzoek gedaan tot signalering van verdachte en dit verzoek 9 maanden na de uitspraak herhaald. Voorts heeft het OM 4 maanden na de bestreden uitspraak getracht te achterhalen of verdachte inmiddels in de GBA was opgenomen en dit 1 jaar en 11 maanden na de uitspraak nogmaals geprobeerd. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop de uitspraak is gedaan valt toe te rekenen aan het OM. Het OM heeft bij de betekening van de verstekmededeling a.b.i. art. 366 Sv derhalve de nodige voortvarendheid betracht, zodat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, nu van verdachte ook geen adres in het buitenland bekend was. Daarbij teken ik aan dat het VIP sinds 1-6-05 ook de bij de GBA bekende adressen in het buitenland aanlevert.

Uitspraak

19 september 2006

Strafkamer

nr. 03481/05

EC/MR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 april 2003, nummer 23/002121-00, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Veenhuizen.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 8 mei 2000, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel betoogt dat het Hof de betekening van de dagvaarding van de verdachte voor de terechtzitting van de Politierechter van 25 februari 2000 en die van de oproeping voor de nadere terechtzitting van 8 mei 2000 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, geldig heeft geacht.

3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter van 8 mei 2000 houdt in dat de raadsman van de niet-verschenen verdachte aldaar het woord ter verdediging heeft gevoerd.

3.3. Het middel miskent dat niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd over de wijze van dagvaarding van de verdachte dan wel oproeping voor de nadere terechtzitting van de verdachte in eerste aanleg in een geval als het onderhavige waarin - zoals volgt uit het hiervoor onder 3.2 overwogene - de raadsman namens de niet-verschenen verdachte de gelegenheid heeft gehad een zodanige klacht aan de feitenrechter voor te leggen (vgl. HR 1 oktober 1996, NJ 1997, 91).

3.4. Het middel faalt dus.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden tussen de uitspraak van 's Hofs arrest op 18 april 2003 en de betekening van de verstekmededeling aan de verdachte in persoon op 8 mei 2005.

4.2. Het middel faalt op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 29 tot en met 34.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 september 2006.