Home

Hoge Raad, 26-09-2006, AY0113, 02476/05

Hoge Raad, 26-09-2006, AY0113, 02476/05

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 september 2006
Datum publicatie
28 september 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AY0113
Formele relaties
Zaaknummer
02476/05
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359

Inhoudsindicatie

Art. 359.3 Sv: bekennende verdachte. De opvatting dat de rechter, die gebruik maakt van de hem in art. 359.3, 2e volzin Sv gegeven mogelijkheid om, zo verdachte het hem ten laste gelegde bekent, met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan, dient te doen blijken dat verdachte na een eerdere bekentenis niet anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman geen vrijspraak heeft bepleit, is onjuist. De opvatting dat het hof bij verwijzing naar het p-v van aangifte had moeten vermelden terzake waarvan het is opgemaakt vindt geen steun in het recht. Voorts heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte dat hij heeft gepoogd een goed, namelijk een kluis, mee te nemen aldus verstaan dat hij heeft gepoogd de in de kluis aanwezige goederen of het daarin aanwezige geld weg te nemen.

Uitspraak

26 september 2006

Strafkamer

nr. 02476/05

IV/AM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 18 maart 2005, nummer 21/001888-04, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Utrecht", te Nieuwegein.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 9 maart 2004 - de verdachte ter zake van "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel berust, blijkens de toelichting, op de opvatting dat de rechter, die gebruik maakt van de hem in art. 359, derde lid tweede volzin, Sv gegeven mogelijkheid om, zo de verdachte het hem tenlastegelegde bekent, met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan, dient te doen blijken dat de verdachte na een eerdere bekentenis niet anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman geen vrijspraak heeft bepleit.

3.2. Die opvatting is onjuist, zodat het middel faalt.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt, blijkens de toelichting, dat het Hof art. 359, derde lid tweede volzin, Sv heeft geschonden.

4.2. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

"hij op 21 januari 2004 te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een pand (gelegen aan de [a-straat 1] aldaar), waarin gevestigd de VVV en het antiquariaat "[A]" weg te nemen geld of goederen, toebehorende aan de VVV en dat weg te nemen geld of goederen onder hun bereik te brengen door middel van braak, tezamen en in vereniging met anderen, als volgt heeft gehandeld: hebbende hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededaders een (toegangs)deur van dat pand (met een schroevendraaier en een bahco) opengebroken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."

4.3. De aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv op het arrest houdt als opgave van de gebezigde bewijsmiddelen, het volgende in:

"1. Het in de wettelijke vorm door S. Stans en A.A. Vroom, beiden agent van politie regio Utrecht, district Rijn en Venen, opgemaakt proces-verbaal, genummerd LJN PL0971/04-022685, gedateerd 21 januari 2004, dossierbladzijde 39-41, voor zover inhoudende de aangifte van [slachtoffer].

2. Het in de wettelijke vorm door D.P. Blanksma, agent van politie regio Utrecht, district Rijk en Venen, opgemaakt proces-verbaal, genummerd LJN PL0971/04-022685, gedateerd 21 januari 2004, dossierbladzijde 52-55, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - de verklaring van verdachte:

Op 21 januari 2004 werd ik gebeld op mijn mobiel. Ik werd gebeld door [betrokkene 1]. Hij vroeg mij om naar buiten te komen. Ik zag dat hij met de auto van [betrokkene 2] was. Ik zag dat [betrokkene 2] nog in de auto zat. [betrokkene 1] zei dat ik in de auto moest stappen. We reden naar Vinkeveen. We zijn naar een gebouw gelopen. Ik zag op een gevel een bord met drie V's. Samen met [betrokkene 2] heb ik tegen de bahco aan lopen duwen, deze was met de achterzijde in de spleet van de deur gezet.

[Betrokkene 1] zal dan met de schroevendraaier bezig geweest zijn. Met z'n drieën hebben we tegen de voordeur aan lopen duwen en toen is die open gegaan.

[Betrokkene 1] of [betrokkene 2] riep dat er een kluis was. Wij hebben met z'n drieën de kluis op het steekwagentje getild. Toen wij net klaar waren met tillen zag ik dat de politie er aan kwam. Ik ben toen de politie riep met mijn handen omhoog naar de politie toe gelopen."

4.4. Blijkens de toelichting berust het middel ten eerste op de opvatting dat het Hof bij de verwijzing naar het proces-verbaal van aangifte had moeten vermelden ter zake waarvan het is opgemaakt.

4.5. Die opvatting vindt evenwel geen steun in het recht, zodat het middel in zoverre tevergeefs is voorgesteld.

4.6. Blijkens de toelichting klaagt het middel voorts dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de verdachte het feit heeft bekend, nu de door het Hof voor het bewijs gebezigde bekentenis van de verdachte slechts inhoudt dat hij heeft gepoogd een goed, namelijk een kluis, mee te nemen terwijl is bewezen verklaard dat de verdachte geld of goederen heeft gepoogd mee te nemen.

4.7. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte aldus verstaan dat hij heeft gepoogd de in de kluis aanwezige goederen of het daarin aanwezige geld weg te nemen. De desbetreffende klacht faalt dus.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 26 september 2006.