Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-09-2006, AY0113, 02476/05

Parket bij de Hoge Raad, 26-09-2006, AY0113, 02476/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 september 2006
Datum publicatie
28 september 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AY0113
Formele relaties
Zaaknummer
02476/05

Inhoudsindicatie

Art. 359.3 Sv: bekennende verdachte. De opvatting dat de rechter, die gebruik maakt van de hem in art. 359.3, 2e volzin Sv gegeven mogelijkheid om, zo verdachte het hem ten laste gelegde bekent, met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan, dient te doen blijken dat verdachte na een eerdere bekentenis niet anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman geen vrijspraak heeft bepleit, is onjuist. De opvatting dat het hof bij verwijzing naar het p-v van aangifte had moeten vermelden terzake waarvan het is opgemaakt vindt geen steun in het recht. Voorts heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte dat hij heeft gepoogd een goed, namelijk een kluis, mee te nemen aldus verstaan dat hij heeft gepoogd de in de kluis aanwezige goederen of het daarin aanwezige geld weg te nemen.

Conclusie

Nr. 02476/05

Mr. Vellinga

Zitting: 27 juni 2006

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, wegens "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 905,== . Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

2. Namens verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Alvorens de middelen te bespreken merk ik het volgende op. Beide middelen luiden: "Schending van de artt. 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen." Nu de middelen in het geheel niet specificeren waarin schending van genoemde wettelijke voorschriften zou bestaan, komt de vraag op of de schriftuur wel middelen bevat en dus of de schriftuur wel voldoet aan het bepaalde in art. 437 lid 2 Sv. Een middel dient immers te zijn "een duidelijke en stellige klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen".(1)

4. Tegenwoordig pleegt de Hoge Raad middel en toelichting op het middel in onderlinge samenhang te bezien.(2) In de onderhavige zaak zijn in de toelichting op de middelen wel concrete klachten te vinden tegen het bestreden arrest en valt uit de schriftuur dus wel op te maken welke specifieke klachten de verdachte heeft over de bestreden uitspraak. Daarom meen ik dat, hoewel de door de stellers van de middelen gekozen werkwijze de helderheid van de schriftuur niet bevordert, niet kan worden gezegd dat de schriftuur niet voldoet aan het bepaalde in art. 437 lid 2 Sv.

5. Het eerste middel beoogt er blijkens de toelichting over te klagen dat uit de bestreden uitspraak niet kan worden afgeleid dat de rechter zich er rekenschap van heeft gegeven dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend en nadien niet anders heeft verklaard dan wel dat door of namens hem vrijspraak is bepleit, een en ander zoals bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv, zoals die bepaling is komen te luiden per 1 januari 2005.

6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 21 januari 2004 te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een pand (gelegen aan de [a-straat 1] aldaar), waarin gevestigd de VVV en het antiquariaat "[A]" weg te nemen geld of goederen, toebehorende aan de VVV en dat weg te nemen geld of goederen onder hun bereik te brengen door middel van braak, tezamen en in vereniging met anderen, als volgt heeft gehandeld: hebbende hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededaders een (toegangs)deur van dat pand (met een schroevendraaier en een bahco) opengebroken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."

7. De aanvulling op het verkorte arrest houdt een opgave van de gebezigde bewijsmiddelen in, welke het Hof heeft gemotiveerd door te verwijzen naar het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering. Die opgave luidt:

"1. Het in de wettelijke vorm door S. Stans en A.A. Vroom, beiden agent van politie regio Utrecht, district Rijn en Venen, opgemaakt proces-verbaal, genummerd LJN PL0971/04-022685, gedateerd 21 januari 2004, dossierbladzijde 39-41, voor zover inhoudende de aangifte van [slachtoffer].

2. Het in de wettelijke vorm door D.P. Blanksma, agent van politie regio Utrecht, district Rijk en Venen, opgemaakt proces-verbaal, genummerd LJN PL0971/04-022685, gedateerd 21 januari 2004, dossierbladzijde 52-55, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - de verklaring van verdachte:

"Op 21 januari 2004 werd ik gebeld op mijn mobiel. Ik werd gebeld door [betrokkene 1]. Hij vroeg mij om naar buiten te komen. Ik zag dat hij met de auto van [betrokkene 2] was. Ik zag dat [betrokkene 2] nog in de auto zat. [betrokkene 1] zei dat ik in de auto moest stappen. We reden naar Vinkeveen. We zijn naar een gebouw gelopen. Ik zag op een gevel een bord met drie V's. Samen met [betrokkene 2] heb ik tegen de bahco aan lopen duwen, deze was met de achterzijde in de spleet van de deur gezet. [Betrokkene 1] zal dan met de schroevendraaier bezig geweest zijn. Met z'n drieën hebben we tegen de voordeur aan lopen duwen en toen is die open gegaan. [Betrokkene 1] of [betrokkene 2] riep dat er een kluis was. Wij hebben met z'n drieën de kluis op het steekwagentje getild. Toen wij net klaar waren met tillen zag ik dat de politie er aan kwam. Ik ben toen de politie riep met mijn handen omhoog naar de politie toe gelopen."

8. Art. 359, derde lid, Sv luidt:

"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."

9. De tweede volzin van deze bepaling is ingevoerd bij inwerkingtreding van de Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580, op 1 januari 2005 (de Wet bekennende verdachte). De bepaling is in de onderhavige zaak van toepassing nu het onderzoek ter terechtzitting van het Hof na 1 januari 2005 is gesloten (art. II van de Wet bekennende verdachte).

10. Met betrekking tot het bepaalde in het nieuwe art. 359 lid 3 Sv houdt de Memorie van Toelichting onder meer in:

"Uit het voorgaande komt naar voren, dat de wijze waarop de bewezenverklaring dient te worden onderbouwd, in de afgelopen decennia fundamenteel is veranderd. In 1926 lag de nadruk op de onderbouwing door bewijsmiddelen. Elke bewezenverklaring diende door uitgewerkte bewijsmiddelen onderbouwd te worden. Bewijsverweren behoefden niet separaat weerlegd te worden, omdat zij in de gemotiveerde bewezenverklaring hun weerlegging zouden vinden. Thans ligt, bij de onderbouwing van de bewezenverklaring, ook een belangrijk accent bij de bewijsverweren die volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad weerlegd dienen te worden. Die bewijsverweren dienen, evenals de verweren genoemd in artikel 358, derde lid, Sv in elk geval in het vonnis te worden weerlegd. De bewijsmiddelen behoeven slechts te worden uitgewerkt als een rechtsmiddel wordt aangewend.

De geschetste verandering geeft aan, dat naar hedendaagse inzichten de eisen die aan de motivering van een strafvonnis gesteld dienen te worden vooral bepaald worden door hetgeen door procespartijen naar voren is gebracht. Aan deze wijziging worden in dit wetsvoorstel consequenties verbonden. De wet schrijft thans voor dat de bewijsmiddelen in alle gevallen, derhalve ook als de verdachte het ten laste gelegde heeft bekend, alsnog dienen te worden uitgewerkt als een rechtsmiddel wordt aangewend. Dat impliceert dat ook in gevallen waarin het rechtsmiddel, gewoonlijk hoger beroep, enkel wordt aangewend in verband met de opgelegde straf, alsnog de bewijsmiddelen dienen te worden uitgewerkt. Dat nu komt niet in alle gevallen noodzakelijk voor.

In dit verband kan worden gerefereerd aan de belangen die met een goede motivering gediend zijn. Indien de verdachte het tenlastegelegde feit ter terechtzitting heeft bekend, is onderbouwing van de bewezenverklaring met uitgewerkte bewijsmiddelen gewoonlijk niet noodzakelijk om deze beslissing inzichtelijk te maken voor de verdachte, het openbaar ministerie, eventuele slachtoffers en de samenleving. De bewezenverklaring spreekt in dat geval min of meer vanzelf. Ook het belang van controle door de rechter die zich in hoger beroep over de zaak buigt, vergt in dit geval geen uitgebreide motivering. Een uitgebreide controle van een beslissing waaromtrent in eerste aanleg geen verweer is gevoerd, ligt niet in de rede. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de controle door de Hoge Raad op de beslissingen van de appelrechter. Tenslotte is er ook vanuit het derde belang, het bevorderen van de zorgvuldigheid van de genomen beslissing, onvoldoende aanleiding bij elke bewezenverklaring die op een bekentenis berust de bewijsmiddelen uit te werken. In gevallen waarin de verdachte een geloofwaardige bekentenis aflegt is de kans op onterechte bewezenverklaringen betrekkelijk gering.(3)

(...)

De voorgestelde bepaling eist niet, dat de bekentenis ter terechtzitting is afgelegd. Ook een bekentenis in het vooronderzoek afgelegd, kan met zich meebrengen dat een opgave van verklaringen en schriftelijke bescheiden volstaat. Dat is met name van belang in gevallen waarin bij de politie een volledige bekentenis is afgelegd, en de verdachte ter terechtzitting verstek laat gaan"(4)

11. Noch in de tekst van het bepaalde in art. 359 lid 3 Sv noch in de parlementaire geschiedenis kan enige steun worden gevonden voor de in de toelichting op het middel geformuleerde algemene eis dat de rechter, die gebruik maakt van de hem in art. 359 lid 3 Sv gegeven mogelijkheid, in zijn vonnis of arrest tot uitdrukking brengt waarom hij van oordeel is dat zich het geval als bedoeld in de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv voordoet.

12. Gelet op de gedachte die blijkens de parlementaire geschiedenis aan het bepaalde in de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv ten grondslag ligt, te weten dat de eisen die aan de motivering van een uitspraak in een strafzaak worden gesteld vooral dienen te worden bepaald door hetgeen door procespartijen naar voren is gebracht(5), zal pas dan van de rechter dienen te worden geëist dat hij ter zake met zoveel woorden rekenschap aflegt, wanneer van de zijde van de verdachte of het Openbaar Ministerie tijdens de behandeling van de zaak op het gebruik maken door de rechter van de door de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv geboden mogelijkheid wordt geanticipeerd. Voorts valt niet uit te sluiten dat zich het geval voordoet dat zonder nadere toelichting van de rechter niet begrijpelijk is waarom hij van oordeel is dat hem de door de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv geboden mogelijkheid openstaat. Ook dan zal hij met zoveel woorden in zijn uitspraak rekenschap moeten afleggen van dat oordeel. Noch het eerste geval noch - zoals zal blijken bij de bespreking van het tweede middel - het tweede geval doet zich in casu voor.

13. Het middel faalt.

14. Het tweede middel strekt blijkens de toelichting ten betoge dat de aanduiding van de bewijsmiddelen niet voldoet aan de eisen die uit hoofde van het bepaalde in de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv moeten worden gesteld.

15. Volgens de toelichting op het middel had het Hof bij de verwijzing naar het proces-verbaal van aangifte moeten vermelden ter zake waarvan het is opgemaakt. Voor deze eis biedt noch de wet noch de parlementaire geschiedenis van art. 359 lid 3 Sv enige steun. Ik wijs op hetgeen in de Memorie van Toelichting over de aanduiding van de bewijsmiddelen wordt gesteld:

"Voorgesteld wordt in artikel 359, derde lid, Sv tot uitdrukking te brengen dat voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, in beginsel een opgave van bewijsmiddelen kan volstaan. Die opgave kan in concreto bijvoorbeeld bestaan uit een verwijzing naar de verklaring van de verdachte ter terechtzitting en een verwijzing naar een specifiek proces-verbaal. Uitwerking van de bewijsmiddelen, het opnemen van de specifieke passages waaruit het bewezenverklaarde volgt, is derhalve slechts noodzakelijk in zoverre het tenlastegelegde niet wordt bekend. Een voorbeeld kan dit wellicht verduidelijken. Als een diefstal ter terechtzitting door de verdachte integraal wordt bekend, kan een opgave, houdende een verwijzing naar de verklaring ter terechtzitting van de verdachte en de aangifte, volstaan. Als de diefstal in grote lijnen wordt bekend, maar van enkele van de als gestolen opgegeven voorwerpen de diefstal wordt betwist, kan de bewijsconstructie bestaan uit een opgave van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting en de aangifte, alsmede een uitwerking van de aangifte op het punt van de betwiste voorwerpen, voor zover de diefstal daarvan bewezen wordt verklaard."(6)

16. Ook uit een oogpunt van controleerbaarheid van de uitspraak waartegen het cassatieberoep is aangewend is er geen noodzaak deze eis te stellen. Het ontbreken van een nadere aanduiding van genoemd proces-verbaal staat er immers niet aan in de weg dat kan worden geklaagd dat de rechter er ten onrechte vanuit is gedaan dat zich het geval voordoet dat de verdachte het feit heeft bekend en daar nadien niet op is teruggekomen(7), dan wel dat het bewezenverklaarde, voor zover het niet is bekend, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.(8) Zo wordt in de Memorie van Toelichting gesteld:

"De voorgestelde wijziging heeft (...) ook gevolgen voor de wijze waarop de onderbouwing van de bewezenverklaring met bewijsmiddelen door de Hoge Raad naar aanleiding van eventuele middelen kan worden getoetst. In gevallen waarin een opgave van verklaringen en schriftelijke bescheiden is opgenomen, zal de Hoge Raad eerst aan de hand van de verklaring(en) van de verdachte kunnen nagaan hoever de bekentenis van de verdachte strekt. De bewezenverklaring behoeft in zoverre slechts uit de opgave van bewijsmiddelen te kunnen worden afgeleid; eventuele niet voor het bewijs bruikbare gedeelten van de vermelde verklaringen en schriftelijke bescheiden dienen daarbij te worden genegeerd. Slechts de gedeelten die de verdachte niet erkend heeft, dienen door uitgewerkte bewijsmiddelen gedekt te zijn. Ambtshalve toetsing van de bewijsconstructie zal, in het geval de verdachte heeft bekend en de bewezenverklaring met een opgave van bewijsmiddelen is onderbouwd, veelal niet in de rede liggen.(9)

(...)

Het OM vraagt zich voorts af wat de consequentie zal zijn als de Hoge Raad het oordeel van het Hof dat er sprake is van een gave bekentenis, niet deelt. Het vraagt zich af of de Hoge Raad in die situatie zal moeten casseren. In het geval de bewijsmiddelen ten onrechte niet zijn uitgewerkt, kan cassatie inderdaad aangewezen zijn. Onder omstandigheden is echter wellicht ook denkbaar dat uit de opgave van bewijsmiddelen vrij rechtstreeks de door het Hof gehanteerde bewijsconstructie kan worden afgeleid, en het belang van de verdachte om die reden geen cassatie vergt."(10)

Daar voeg ik nog aan toe dat de Hoge Raad bij motiveringsgebreken als de hiervoor genoemde slechts in uitzonderlijke gevallen(11) ambtshalve tot vernietiging van de bestreden uitspraak pleegt over te gaan.(12)

17. In de toelichting op het middel wordt er voorts over geklaagd dat het Hof er ten onrechte vanuit is gegaan dat de verdachte het feit heeft bekend, met name voor zover het gaat om verdachtes voornemen geld weg te nemen.

18. Deze klacht gaat er aan voorbij dat het Hof voor wat betreft het bewijs van verdachtes voornemen niet heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen, maar de inhoud van de verklaring van de verdachte, op grond waarvan het Hof kennelijk het bewezenverklaarde voornemen bewezen heeft geacht, integraal heeft opgenomen en dus, zoals de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv mogelijk maakt(13), ten dele heeft volstaan met een aanwijzing van gebezigde bewijsmiddelen, ten dele niet. Ik wijs ook nog op de hiervoor onder nr. 15 aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting.

19. Verdachte is volgens zijn verklaring betrapt toen hij samen met anderen in een gebouw had ingebroken en een kluis op een steekwagentje had gezet. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof verdachtes verklaring aldus verstaan dat het verdachte ging om het wegnemen van in die kluis aanwezig geld of in die kluis aanwezige goederen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Hierop stuit de klacht af dat het bewezenverklaarde voor zover verdachtes voornemen was gericht op het wegnemen van geld, niet kan worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.

20. Het middel faalt.

21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2004,vijfde druk, p. 85 onder verwijzing naar HR 13 maart 2001, NJ 2001, 296 en HR 10 juli 2001, NJ 2001, 605.

2 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2004,vijfde druk, p. 90.

3 Kamerstukken II, 2003-2004, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 6

4 Memorie van Toelichting, p. 7

5 Zie daarover onder meer het eerste interimrapport van het onderzoeksproject Strafvordering 2001, p. 451.

6 Kamerstukken II 2003-2004, 29255, nr. 3, p. 6.

7 Zie voor een voorbeeld daarvan HR 18 april 2006, LJN AV1146. In dit geval was vrijspraak bepleit en was derhalve het oordeel van het Hof dat kon worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen onjuist.

8 Zie over de toetsing in cassatie ook het derde interimrapport van het onderzoeksproject Strafvordering 2001, p. 277, en het eindrapport van het onderzoeksproject Strafvordering 2001, p. 478 e.v.

9 Kamerstukken II 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 7.

10 Memorie van Toelichting, p. 7

11 Mijns inziens gaat W. Dreissen, DD 2004, p. 798 hier aan voorbij.

12 Zie C.J. van der Wilt en M.K.T. Tjiong DD 2006, p. 311, alsmede mijn conclusie bij HR 24 februari 2004, NJ 2004, 477, m. nt. YB. onder nr. 15.

13 Zo ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, vijfde druk, p. 685.