Home

Hoge Raad, 05-06-2007, BA4936, 00652/07 U

Hoge Raad, 05-06-2007, BA4936, 00652/07 U

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 juni 2007
Datum publicatie
6 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA4936
Formele relaties
Zaaknummer
00652/07 U

Inhoudsindicatie

1. Vermelding toepasselijke wetsbepalingen voor uitlevering. 2. Vermelding feiten waarvoor uitlevering kan worden toegestaan. Ad 1. De bestreden uitspraak houdt als de in art. 28.3 UW voorgeschreven vermelding van de toepasselijke wetsbepalingen in: “de artikelen 57, 140, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht”. Daarin ligt als oordeel van de rb besloten dat de Wet op de geneesmiddelenvoorziening niet toepasselijk is. De rb was niet gehouden tot nadere motivering van de verwerping van het in het middel bedoelde, niet nader geadstrueerde verweer dat op een aantal van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, naar NL recht de genoemde Wet van toepassing is en dat in zoverre niet is voldaan aan de eis van art. 2.2.a, inz. de gekwalificeerde dubbele strafbaarheid van het toepasselijke Uitleveringsverdrag tussen NL en de VS. Ad 2. De bestreden uitspraak bevat i.s.m. art. 28.3 UW niet een voldoende duidelijke vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. De HR herstelt dit verzuim door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de feiten die zijn omschreven in de door de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde beëdigde verklaring.

Uitspraak

5 juni 2007

Strafkamer

nr. 00652/07 U

RR/AM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Groningen van 15 november 2006, nummer RK 06/490, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:

[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Noord, locatie "De Grittenborgh".

1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard in voege als in de bestreden uitspraak is vermeld.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend wat betreft de vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is, dat de Hoge Raad zal verstaan dat de uitlevering ter vervolging toelaatbaar is wat betreft de feiten zoals vermeld in de beëdigde verklaring van R.S. Rosenbaum van 11 september 2006 en het beroep voor het overige zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de Rechtbank ten onrechte niet gemotiveerd heeft beslist omtrent het verweer dat op een aantal van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, naar Nederlands recht de Wet op de geneesmiddelenvoorziening van toepassing is en dat in zoverre niet is voldaan aan de eis van art. 2, tweede lid aanhef en onder a, inzake de gekwalificeerde dubbele strafbaarheid van het te dezen toepasselijke Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika.

3.2. De bestreden uitspraak houdt als de in art. 28, derde lid, Uitleveringswet (verder: UW) voorgeschreven vermelding van de toepasselijke wetsbepalingen - voor zover hier van belang - in: "de artikelen 57, 140, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht". Daarin ligt besloten dat naar het oordeel van de Rechtbank de in het middel bedoelde Wet te dezen niet toepasselijk is. Tot nadere motivering van de verwerping van het in het middel bedoelde, niet nader geadstrueerde verweer was de Rechtbank niet gehouden. In zoverre faalt het middel.

4. Beoordeling van het vierde middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd voor welke feiten de uitlevering kan worden toegestaan.

4.2. De bestreden uitspraak houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:

"De rechtbank acht derhalve de uitlevering toelaatbaar ter zake van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, de tijd en de plaats waar de feiten zijn begaan, hun wettelijke omschrijving en verwijzing naar de toepasselijke wetsbepalingen, beschreven in de Diplomatieke nota, afkomstig van de Ambassade van de Verenigde Staten van Amerika d.d. 19 september 2006."

en als beslissing:

"De rechtbank:

Verklaart toelaatbaar de uitlevering terzake van overtreding oplichting en valsheid in geschrift al dan niet in vereniging gepleegd, dan wel deelnemen aan een criminele organisatie, zoals omschreven in de hierboven genoemde "Superseding Indictment" onder de nummers 1 tot en met 21 (...)."

4.3. Gelet hierop bevat de bestreden uitspraak in strijd met art. 28, derde lid, UW niet een voldoende duidelijke vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. Voor zover het middel daarover beoogt te klagen, is het terecht voorgesteld.

4.4. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de feiten die zijn omschreven in de door de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde en zich bij de stukken bevindende beëdigde verklaring van R.S. Rosenbaum, Assistent United States Attorney voor het Zuidelijk District van Florida, van 11 september 2006.

5. Beoordeling van de middelen voor het overige

Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het voorgaande mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan;

verklaart de gevraagde uitlevering toelaatbaar ter zake van de feiten zoals omschreven in de hiervoor onder 4.4 vermelde verklaring van R.S. Rosenbaum van 11 september 2006;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 juni 2007.