Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-06-2007, BA4936, 00652/07 U

Parket bij de Hoge Raad, 05-06-2007, BA4936, 00652/07 U

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 juni 2007
Datum publicatie
6 juni 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:BA4936
Formele relaties
Zaaknummer
00652/07 U

Inhoudsindicatie

1. Vermelding toepasselijke wetsbepalingen voor uitlevering. 2. Vermelding feiten waarvoor uitlevering kan worden toegestaan. Ad 1. De bestreden uitspraak houdt als de in art. 28.3 UW voorgeschreven vermelding van de toepasselijke wetsbepalingen in: “de artikelen 57, 140, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht”. Daarin ligt als oordeel van de rb besloten dat de Wet op de geneesmiddelenvoorziening niet toepasselijk is. De rb was niet gehouden tot nadere motivering van de verwerping van het in het middel bedoelde, niet nader geadstrueerde verweer dat op een aantal van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, naar NL recht de genoemde Wet van toepassing is en dat in zoverre niet is voldaan aan de eis van art. 2.2.a, inz. de gekwalificeerde dubbele strafbaarheid van het toepasselijke Uitleveringsverdrag tussen NL en de VS. Ad 2. De bestreden uitspraak bevat i.s.m. art. 28.3 UW niet een voldoende duidelijke vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. De HR herstelt dit verzuim door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de feiten die zijn omschreven in de door de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde beëdigde verklaring.

Conclusie

Nr. 00652/07 U

Mr. Bleichrodt

Zitting 8 mei 2007 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[de opgeëiste persoon]

1. De Rechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 15 november 2006 de door de Verenigde Staten van Amerika verzochte uitlevering ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] toelaatbaar verklaard. De opgeëiste persoon staat in de USA (legaal) ook bekend als [de opgeëiste persoon] en wordt soms ook [de opgeëiste persoon] genoemd.

2. Mr. A.H. Wijnberg, advocaat te Groningen, heeft namens de opgeëiste persoon beroep in cassatie ingesteld. Mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie.

3.1 Het vijfde middel klaagt over de ongenoegzaamheid van de stukken omdat een officiële Nederlandse vertaling van de diplomatieke nota van 19 september 2005, houdende het verzoek om uitlevering, ontbreekt. Daarbij wordt gesteld dat in het bijzonder art. 18 in verbinding met art 28 Uitleveringswet (verder Uw) zou zijn geschonden.

3.2 Van bedoelde in de Engelse taal gestelde diplomatieke nota bevindt zich het origineel bij de stukken. Deze behelst het verzoek tot uitlevering.

3.3 De genoegzaamheid der stukken behoort niet te worden getoetst aan de bepalingen van de Uw maar aan die van het toepasselijke Uitleveringsverdrag.(1)

In deze zaak is van toepassing het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111) (verder N-VS). Art. 9, lid 5, N-VS schrijft, voor zover hier van belang, alleen voor dat de stukken die overeenkomstig dat artikel "ter ondersteuning van het verzoek tot uitlevering" (mijn cursivering C.B.) moeten worden overgelegd, in de taal van de aangezochte staat dienen te worden vertaald. Voor het uitleveringsverzoek zelf geldt dat dus niet.

3.4 Het middel is tevergeefs voorgesteld.

4.1 Het eerste en tweede middel richten zich tegen het oordeel van de Rechtbank over de gekwalificeerde dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht. Blijkens de toelichting gaat het om de strafbaarheid naar Nederlands recht. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

4.2 Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld wat de Hoge Raad onder meer in HR 3 februari 2004, LJN AO1740 heeft overwogen:

"Het vereiste van de dubbele strafbaarheid vergt niet dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen (vgl. HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587). Daarbij doet dus niet terzake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse, noch of de wijze waarop de strafbaarstelling gestructureerd is, gelijk is."(2)

Hetzelfde uitgangspunt is overigens onder woorden gebracht in art. 2, eerste lid onder b, N-VS.

4.3 De Rechtbank heeft naar aanleiding van een desbetreffend verweer van de verdediging overwogen:

Vervolgens heeft de raadsman gesteld dat in de onderhavige zaak geen sprake is van het vereiste van dubbele strafbaarheid ingevolge artikel 5 van de Uitleveringswet. Hij stelt daartoe dat de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht geen strafbare feiten naar Nederlands recht zijn, dan wel geen strafbare feiten zijn waarop in Nederland een straf van één jaar gevangenisstraf of meer op staat.

De rechtbank overweegt hiertoe dat de materiële feiten waarvoor de uitlevering is verzocht binnen de termen van Nederlandse strafbepalingen vallen. Ten aanzien van de punten in de "Superseding Indictment" d.d. 5 september 2006 geldt het volgende. Niet vereist is dat de delictsomschrijvingen uit beide staten elkaar precies dekken, zolang ze maar op hetzelfde rechtsgoed betrekking hebben. De in bovengenoemde "Superseding Indictment" omschreven

feiten leveren naar Nederlands recht op:

- oplichting, al dan niet gepleegd in vereniging, dan wel deelnemen aan een criminele organisatie.

- valsheid in geschrift, al dan niet gepleegd in vereniging, dan wel deelnemen aan een criminele organisatie.

De stelling van de raadsman dat niet aannemelijk is gemaakt dat de opgeëiste persoon deel heeft genomen aan een criminele organisatie, wordt weersproken door de inhoud van de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken. De omstandigheid dat wellicht nog geen anderen zijn aangemerkt als verdachte doet hieraan niet af.

4.4 De beëdigde verklaring ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek van R.S. Rosenbaum, Assistant United States Attorney voor het zuidelijke district van Florida, gedateerd 11 september 2006, houdt in de Nederlandse vertaling onder meer in:

"4. Een onderzoek onder leiding van het Opsporingsbureau van het Amerikaanse Bureau voor Controle en Toelating van Nieuwe Medicijnen en Voedingsmiddelen en het Amerikaanse Federale Opsporingsbureau (Federal Bureau of Investigation, "FBI") heeft aan het licht gebracht dat [de opgeëiste persoon], het onderwerp van dit uitleveringsverzoek, tussen 25 januari 2005 en januari 2006 meerdere internetwebsites heeft geëxploiteerd, waarop voor de volgende producten reclame werd gemaakt en de verkoop daarvan werd bevorderd: "Cancer Control", "Migraine Miracle", "Flu Fighter", en "Cramps Comforter". [De opgeëiste persoon] beweerde ten onrechte dat deze producten kanker, migraine, griep resp. kramp zouden genezen, en adverteerde daarvoor ten onrechte als waren deze goedgekeurd door het Amerikaanse Bureau voor Controle en Toelating van Nieuwe Medicijnen en Voedingsmiddelen ("FDA"). Feitelijk waren deze producten niet goedgekeurd door het FDA en de getuigschriften van patiënten en artsen die de producten ogenschijnlijk onderschreven waren vervalst en verzonnen. Voorts raadde [de opgeëiste persoon] kankerpatiënten af om chemotherapiebehandelingen voort te zetten door ten onrechte te beweren dat deze behandelingen niet nodig waren als de patiënten in plaats daarvan zijn product "Cancer Control" zouden gebruiken. [De opgeëiste persoon] heeft zijn producten aan meer dan 350 klanten verkocht. De producten werden aan de klanten verstuurd met particuliere commerciële vervoersondernemingen die in de diverse Amerikaanse Staten opereerden. Ten tijde van de aankoop beloofde [de opgeëiste persoon] een 100% geld-teruggarantie, maar in werkelijkheid kwam hij bij veel ontevreden klanten die garantie niet na. Enkele klanten stierven, kennelijk aan kanker, na het nemen van "Cancer Control" van [de opgeëiste persoon]. De als Productie 1 aangehechte beëdigde verklaring van Speciaal Agent [verbalisant 1] van het Opsporingsbureau van het FDA bevat nadere details van de tenlasteleggingen en ondersteunend bewijs in deze zaak.

5. Op 14 maart 2006 heeft een grand jury (federale kamer van inbeschuldigingstelling), zitting hebbend in Fort Lauderdale, Florida, een tenlastelegging uitgebracht waarin [de opgeëiste persoon] werd beschuldigd van samenzwering in strijd met Titel 18, Artikel 371, van het Amerikaans Wetboek (USC); postfraude in strijd met Titel 18, Artikel 1341, Amerikaans Wetboek (USC); elektronische fraude in strijd met Titel 18, Artikel 1343 Amerikaans Wetboek (USC); het opzettelijk bedriegen en misleiden door een medicijn te introduceren in de handel tussen de individuele Amerikaanse staten in strijd met Titel 21, Artikel 331(b) en 333(a)(2), Amerikaans Wetboek (USC); en het opzettelijk bedriegen en misleiden door een niet-goedgekeurd nieuw medicijn te introduceren in de handel tussen de individuele Amerikaanse staten in strijd met Titel 21, Artikel 331(d), 355(a), en 333(a)(1), Amerikaans Wetboek (USC) (...)

7. Op 5 september 2006 heeft de grand jury een vervangende tenlastelegging tegen [de opgeëiste persoon] uitgebracht. In de vervangende tenlastelegging wordt [de opgeëiste persoon] beschuldigd van dezelfde soort delicten als in de tenlastelegging van 14 maart 2006. De vervangende tenlastelegging bevat echter meer feiten (21 in totaal) en meer details. (...)"

4.5.1 Het eerste middel betoogt, kort samengevat, dat ten aanzien van twee flessen "Cancer control" de opgeëiste persoon onder verschillende "counts" van het "superseding indictment" een verwijt wordt gemaakt. Dat komt, aldus het middel, erop neer dat hij voor tweemaal een verzending van dezelfde flessen acht maal een maximumstraf kan krijgen, nu de Nederlandse regelgeving over samenloop en voortgezette handeling in de Verenigde Staten geen equivalent heeft. Nu niet blijkt dat de Rechtbank zich daarvan rekenschap heeft gegeven zou de beslissing van de Rechtbank niet, althans onvoldoende gemotiveerd zijn.

4.5.2 Uit het proces-verbaal van de zitting en de daaraan gehechte pleitnota kan ik niet opmaken dat een verweer van bovengenoemde strekking is gevoerd. Wel is in de pleitnota aangevoerd dat de opgeëiste persoon in Amerika een veel hogere straf te duchten heeft dan in Nederland is gesteld op oplichting meermalen gepleegd, waaraan het verzoek is verbonden om, "nu er zulke grote verschillen bestaan tussen beide landen in de mogelijk op te leggen straf, (...) om die reden het uitleveringsverzoek niet in te willigen."

Het is in ieder geval niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank het aangevoerde niet heeft opgevat als een verweer als door het middel bedoeld. Daarom kan niet worden gezegd dat bij gebreke van een reactie daarop de Rechtbank haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd.

4.5.3 Overigens kan een verweer zoals in het middel verwoord hoe dan ook niet tot het beoogde gevolg, een ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering ter strafvervolging, leiden.

In art. 9, lid 2, N-VS is opgenomen dat het feit strafbaar moet zijn gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan één jaar. Het gaat om een drempel om te voorkomen dat uitlevering zou kunnen worden verzocht voor feiten van een te gering belang.(3) Maar eisen aan de maximaal mogelijke straf in de aangezochte staat worden niet gesteld. Samenloopbepalingen zijn in Nederland geldende regels van straftoemeting waarmee de verzoekende staat niets van doen heeft. Ze spelen in het verband van de vraag naar de gekwalificeerde dubbele strafbaarheid in beginsel dan ook geen rol. Een uitzondering geldt wanneer het bereiken van het straftoemetingsminimum volgens de Nederlandse strafwet van de (meerdaadse) samenloop afhankelijk is.(4) In dat geval zal art. 57 Sr onder de toepasselijke wetsbepalingen moeten worden aangehaald.

4.5.4 Het eerste middel faalt.

4.6.1 Het tweede middel klaagt vanuit een andere invalshoek over de motivering van de beslissing van de Rechtbank betreffende de dubbele strafbaarheid. De rechtbank heeft, aldus het middel, geen beslissing gegeven op het verweer dat ten aanzien van een deel van de feiten art. 55, lid 2, Sr meebracht dat het straftoemetingsminimum niet wordt gehaald, dan wel dat bepaalde feiten naar Nederlands recht geen strafbaar feit opleveren. De toelichting verwijst daarbij naar blz. 6 tot en met blz. 12 van de pleitnota en heeft daarbij, als ik het goed zie, in het bijzonder het oog op de volgende verweren.

4.6.2 In de eerste plaats is blijkens die pleitnota als verweer gevoerd dat de in het uitleveringsverzoek bedoelde "conspiracy" naar Nederlands recht geen deelneming aan een criminele organisatie oplevert. De Rechtbank heeft op dat verweer gereageerd. Zij heeft geoordeeld dat de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht naar Nederlands recht onder meer overtreding van art. 140 Sr opleveren en daarbij verwezen naar de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken. Daaronder bevindt zich onder meer de beëdigde verklaring van [verbalisant 1], special agent van de United States Food and Drug Administration, Office of Criminal Investigation, van 11 september 2006.

In die verklaring is sprake van een nauwe samenwerking van de opgeëiste persoon met andere betrokkenen (van Amerikaanse nationaliteit) die, kort gezegd, betrekking had op misleiding van en verkoop aan het publiek van ten onrechte als werkzaam aangeprezen, niet goedgekeurde medicijnen. Aan het vereiste van pluraliteit van misdrijven is ook voldaan.(5)

Het voorgaande in aanmerking genomen geeft het oordeel van de Rechtbank dat de feiten onder meer overtreding van art. 140 Sr opleveren, naar het mij voorkomt geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook niet onbegrijpelijk.

Dat, naar ook is aangevoerd, tegen die anderen (nog) geen strafvervolging zou zijn ingesteld is in dit verband niet van belang. Hetzelfde geldt voor wat betreft de stelling dat de omschreven criminele samenwerking niet zou zijn bewezen of aannemelijk geworden. De vraag of de in het "superseding indictment" tenlastegelegde feiten zijn bewezen is een zaak voor de rechter in de verzoekende staat en staat niet ter beoordeling van de uitleveringsrechter.(6) Een uitzondering geldt slechts indien de opgeëiste persoon onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn (art. 26, derde lid, in verbinding met art. 28, tweede lid, Uw).

4.6.3 In de tweede plaats doelt het middel op het verweer inhoudende dat gelet op art. 55, tweede lid, Sr op een aantal van de feiten bepalingen van de Nederlandse Wet op de geneesmiddelenvoorziening (verder ook "de Wet") van toepassing zijn omdat sprake is van een lex specialis, en dat die bepalingen niet voorzien in een vrijheidsstraf van één jaar of meer.

In de pleitnota is wat dat betreft gesteld dat de "etikettenfraude" volgens het "superseding indictment" bestaat uit het falsificeren van etiketten, in de zin dat deze geen adequate aanwijzingen voor het gebruik vermeldden en in de zin dat de medicijnen werden aangeboden voor de genezing van kanker, terwijl de betrokkene wist dat de medicijnen de aandoeningen niet konden genezen die ze beweerden te genezen en dat medicijnen werden aangeboden onder de naam van andere medicijnen.

De verdediging zag hierin een overtreding van art. 3, achtste lid van de Wet, dat luidt:

"Het is verboden een farmaceutische specialité of een farmaceutisch preparaat aan te prijzen op een wijze welke misleidend is ten aanzien van de werking van het geneesmiddel, waaronder begrepen de werkzaamheid ten aanzien van de indicaties welke in het register, bedoeld in het eerste lid, zijn ingeschreven."

Ingevolge art. 31, eerste lid onder b, van de Wet is overtreding van dat verbod bedreigd met hechtenis voor de duur van ten hoogste zes maanden.

In de pleitnota wordt de stelling dat het hier om een lex specialis zou gaan, niet nader geadstrueerd.

4.6.4 Het middel stelt terecht dat de Rechtbank omtrent dat verweer geen beslissing heeft gegeven. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden omdat de Rechtbank het verweer slechts had kunnen verwerpen. De Rechtbank heeft, voor zover in dit verband van belang, de zogenaamde etikettenfraude naar Nederlands recht klaarblijkelijk als - een onderdeel van - oplichting en als valsheid in geschrifte aangemerkt. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op de omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, niet onbegrijpelijk.

Van een logische specialis is voor wat betreft art. 3, achtste lid van de Wet geen sprake, reeds omdat art. 326 Sr de bestanddelen "oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling" en "het bewegen tot afgifte van enig goed" kent, terwijl art. 225 ziet op valse of vervalste geschriften met een bewijsbestemming en op een beoogd gebruik daarvan als echt en onvervalst. Meergenoemde bepaling van de Wet bevat dus niet alle bestanddelen van art. 225 en 326 Sr. Dat er sprake zou zijn van een systematische specialis wordt noch in de pleitnota, noch in het middel aangevoerd laat staan beargumenteerd. Aanwijzingen daarvoor zijn mij ook niet bekend.

4.6.5 Het oordeel van de Rechtbank dat de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd naar Nederlands recht strafbaar zijn op grond van art. 326 en 225 Sr geeft ook overigens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

4.6.6 Ook het tweede middel faalt dus.

5.1 Het derde middel keert zich tegen de verwerping door de Rechtbank van het beroep dat de opgeëiste persoon heeft gedaan op art. 26, derde lid, Uw.

5.2 De Rechtbank heeft in dit verband overwogen en beslist:

"De raadsman heeft ter zitting allereerst een onschuldverweer gevoerd ingevolge artikel 26 lid 3 van de Uitleveringswet. Hij stelt daartoe dat de opgeëiste persoon ten tijde van de tenlastegelegde periode in Nederland verbleef en niets van doen heeft met de in de Verenigde Staten van Amerika gepleegde feiten. Daarnaast stelt de raadsman dat er geen directe relatie is aangetoond tussen de opgeëiste persoon en de websites.

De rechtbank overweegt hiertoe dat door de opgeëiste persoon niet onverwijld is aangetoond onschuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd. Het enkele feit dat de opgeëiste persoon niet in de Verenigde Staten van Amerika stelt te zijn geweest, terwijl de tenlastegelegde feiten daar zijn gepleegd, is, gelet op de aard van de feiten, hiertoe onvoldoende. Dit verweer wordt derhalve verworpen."

5.3 Een onschuldbewering kan alleen opgaan indien de Rechtbank onverwijld, dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf, tot de overtuiging komt dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld.(7)

5.4 In de pleitnota is betoogd dat de opgeëiste persoon de feiten ontkent, dat hij in de desbetreffende periode in Nederland verbleef, dat geen van de ondernemingen op zijn naam stond, dat de websites niet opereerden op de naam [de opgeëiste persoon], dat, anders dan uit de uitleveringsstukken zou kunnen worden afgeleid, hij geen aliassen heeft gebruikt en dat nergens uit blijkt hoe hij vanuit Nederland de delicten gepleegd zou kunnen hebben. Dit is een betoog dat past bij de behandeling van de strafzaak zelf omdat in feite wordt gesteld dat de feiten niet als bewezen kunnen worden aangemerkt.

Voor zover het gaat om een "alibi verweer" - betrokkene was in oktober 2004 als ongewenst vreemdeling uit de USA verwijderd - is dat nu juist bij de onderhavige feiten geen verweer waarmee zonder meer betrokkenes onschuld kan worden aangetoond, zodat ook zonder nader onderzoek duidelijk is dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld. Dat heeft de Rechtbank, lijkt mij, juist gezien.

Ook overigens houdt de pleitnota geen onschuldbewering als hiervoor onder 5.3 bedoeld, in.

5.5 De toelichting op het middel voert aan dat de verzoekende staat alleen maar stellingen opwerpt, die nergens onderbouwing vinden en dat in een dergelijke situatie het niet de opgeëiste persoon behoeft te zijn die aanstonds reeds zijn onschuld kan aantonen. Zoals uit het voorgaande volgt, vindt dat standpunt geen steun in het recht.

In de regel hoeft de verzoekende staat geen bewijsmateriaal over te leggen.(8) De bewijsvraag is in de uitleveringsprocedure niet aan de orde.(9) Als aan de vereisten voor uitlevering is voldaan, is deze toelaatbaar en zal na uitlevering de zaak zelf door de rechter van de verzoekende staat worden onderzocht. Art. 26, derde lid, Uw is de uitzondering daarop. Uitlevering op basis van een uitleveringsverzoek dat berust op een kennelijke vergissing kan door die bepaling worden voorkomen.

5.6 Het middel faalt.

6.1 Het vierde middel stelt dat de Rechtbank "niet, althans onvoldoende, althans onbegrijpelijk, motiveert voor welke feiten rekwirant mag worden uitgeleverd".

6.2 De bestreden uitspraak houdt in:

"De rechtbank acht derhalve de uitlevering toelaatbaar ter zake van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, de tijd en de plaats waar de feiten zijn begaan, hun wettelijke omschrijving en verwijzing naar de toepasselijke wetsbepalingen, beschreven in de Diplomatieke nota, afkomstig van de Ambassade van de Verenigde Staten van Amerika d.d. 19 september 2006 (...)

BESLISSING

De rechtbank:

Verklaart toelaatbaar de uitlevering terzake van overtreding oplichting en valsheid in geschrift al dan niet in vereniging gepleegd, dan wel deelnemen aan een criminele organisatie, zoals omschreven in de hierboven genoemde "Superseding Indictment" onder de nummers 1 tot en met 21 (...)"

6.3 Ingevolge art. 28, derde lid, Uw dient de rechtbank bij een toelaatbaarverklaring onder meer het feit of de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. Dit voorschrift is van belang in verband met de specialiteitsregel: de verzoekende staat mag in een geval als dit de opgeëiste persoon, behoudens uitzonderingen, niet vervolgen voor een ander feit of andere feiten dan waarvoor de uitlevering is verzocht en verkregen. Nauwkeurige vermelding van de feiten is daarom vereist. Maar een keuze tussen alternatieven voor wat betreft deelnemingsvormen is niet nodig.(10) Op dit laatste betrekking hebbende klachten in de toelichting op het middel, waartoe de formulering van de Rechtbank overigens aanleiding kan hebben gegeven, falen dus.

Voor zover het middel blijkens de toelichting ook hier klaagt over het feit dat onvoldoende zou zijn gemotiveerd welke feiten de nrs 1 tot en met 21 van het Indictment naar Nederlands recht zouden opleveren, komt het terug op een kwestie die bij de vorige middelen al aan de orde is geweest. Ik verwijs hierbij naar wat ik onder 4 heb opgemerkt.

6.4 De Rechtbank mag voor wat betreft de vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is, verwijzen naar (aangegeven onderdelen van) bij het uitleveringsverzoek gevoegde stukken.(11)

Vreemd is hier dat er een discrepantie is tussen de overweging van de Rechtbank waarin zij verwijst naar de Diplomatieke Nota (een verwijzing die hier mijns inziens aan de eisen voldoet) en het dictum waarin wordt verwezen naar de Superseding Indictment onder de nrs. 1 tot en met 21. Waarom de Rechtbank zich daar heeft beperkt tot de nrs. 1 tot en met 21 van genoemde Indictment is mij niet helemaal duidelijk; verderop in dat Indictment staan ook relevante passages.

6.5 Hoewel hier niet over wordt geklaagd en verdedigbaar is dat het standpunt van de Rechtbank blijkbaar is dat het verzoek in zijn geheel voor toewijzing vatbaar is, zou ik er de voorkeur aan geven teneinde iedere mogelijkheid van een misverstand uit te sluiten, de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is, te vernietigen en in de uitspraak van de Hoge Raad die feiten te vermelden. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.

7. De middelen falen en kunnen mijns inziens met de korte motivering van art. 81 RO worden afgedaan.

8. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de vermelding van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is, en dat de Hoge Raad zal verstaan dat de uitlevering ter vervolging toelaatbaar is voor wat betreft de feiten zoals vermeld in de hiervoor onder 4.4 vermelde beëdigde verklaring van R.S. Rosenbaum van 11 september 1991.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 N. Keijzer, Handboek strafzaken 91.5; HR 13 maart 1973, NJ 1973, 289. Overigens bevat noch art. 18 Uw noch art. 28 Uw een voorschrift met betrekking tot de vertaling van stukken.

2 Vgl. ook HR 28 januari 2003, NS 2003, 105 en HR 30 maart 2004, NJ 2004, 522.

3 Vgl. A.H.J. Swart, Nederlands Uitleveringsrecht, blz. 166 e.v.

4 Zie J. Remmelink, Uitlevering, 4e dr., blz. 82. HR 2 november 1982, NJ 1983, 373.

5 Zie in dit verband bijvoorbeeld ook HR 30 maart 2004, NJ 2004, 522.

6 Het overgelegde materiaal voldoet wel aan het vereiste van art. 9, lid 3 sub b, N-VS. Het zou de aanhouding en dagvaarding van de betrokkene in Nederland rechtvaardigen indien het feit in Nederland zou zijn gepleegd. Dat aan die bepaling niet zou zijn voldaan is in feitelijke aanleg en in cassatie ook niet gesteld.

7 HR 8 november 1988, NJ 1989, 634; HR 15 december 1998, NJ 1999, 206; HR 25 oktober 2005, NS 2005, 440.

8 Voor zover het gaat om de relatie tussen de VS en Nederland moet, zoals al opgemerkt, bij het uitleveringsverzoek worden overgelegd materiaal dat voldoende is om, ware het feit in Nederland gepleegd, de aanhouding en dagvaarding van de betrokkene te rechtvaardigen.

9 Ik laat dus daar dat het meergenoemde verslag van KC Ward vermeldt dat verschillende verklaringen zijn afgelegd onder meer over de samenstelling van de "medicijnen", de opdracht die betrokkene zou hebben gegeven om de websites op te zetten, over de e-mails, afkomstig van betrokkene etc.

10 Vgl. N. Keijzer, Handboek strafzaken, 91.10 blz. 2 en 3.

11 Zie N. Keijzer t.a.p. en de daar in noot 5 van blz. 3 genoemde rechtspraak van de HR.