Home

Hoge Raad, 21-12-2007, BB7699, 00995/07 U

Hoge Raad, 21-12-2007, BB7699, 00995/07 U

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 december 2007
Datum publicatie
21 december 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BB7699
Formele relaties
Zaaknummer
00995/07 U

Inhoudsindicatie

Uitlevering. Verzekering van verzoekende staat. Het volgende wordt vooropgesteld. O.g.v. van art. 3.1, 2e Aanvullend Protocol EUV kan uitlevering t.b.v. de tul van een verstekvonnis weliswaar worden geweigerd, doch niet indien de verzoekende staat "een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd". Het gaat hier om een door de uitleveringsrechter te hanteren weigeringsgrond. Indien naar het oordeel van de uitleveringsrechter de door de verzoekende staat in dit verband gegeven verzekering onvoldoende is, dient hij de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Voorts brengt het vertrouwensbeginsel mee dat de uitleveringsrechter i.b. ervan dient uit te gaan dat de verzoekende staat de bepalingen van de toepasselijke uitleveringsverdragen zal naleven. Dat lijdt slechts uitzondering indien – vzv. hier van belang – (a) uit f&o blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verzoekende staat de gedane toezegging niet zal nakomen, waardoor de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6.1 EVRM toekomend recht, en (b) voorts n.a.v. een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel a.b.i. in art. 13 EVRM ten dienste staat t.z.v. die inbreuk. De Rb heeft het verzoek tot het horen van de getuige afgewezen op de grond dat de noodzaak daartoe ontbreekt, nu het verzoek is gedaan met het oog op het aannemelijk maken van een dreigende schending van het EVRM, doch zulks niet ter beoordeling staat van de uitleveringsrechter, maar van de MvJ. Deze motivering kan de afwijzing van het verzoek niet dragen. Dit leidt echter niet tot cassatie: de Rb heeft de toezegging van de Roemeense autoriteiten aangemerkt als een verzekering a.b.i. art. 3.1, 2e Aanvullend Protocol. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste uitleg van genoemde verdragsbepaling en is niet onbegrijpelijk. Daarbij verdient opmerking dat voor de beantwoording van de vraag of die verzekering voldoende is, niet zonder meer doorslaggevend is of zij strookt met de wetsbepalingen van de verzoekende staat. Nu de stukken van het geding niet inhouden dat gemotiveerd is aangevoerd dat in deze zaak het risico bestaat dat de Roemeense autoriteiten hun toezegging niet zullen nakomen en evenmin dat het de opgeëiste persoon in het geval van niet-nakoming van die toezegging aan een adequaat rechtsmiddel zal ontbreken, noch dat de getuige daarover informatie zou kunnen verschaffen, had het verzoek tot het horen van die getuige wegens het ontbreken van noodzaak daartoe slechts kunnen worden afgewezen.

Uitspraak

21 december 2007

Strafkamer

nr. 00995/07 U

RR/JH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 28 maart 2007, nummer 15/700011-06, op een verzoek van Roemenië tot uitlevering van:

[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaren, opgelegd bij het op 13 april 2000 door het Curtea de Apel Galati gehandhaafde vonnis van de Judecatoria Galati van 21 mei 1999 of indien tijdig en regelmatig om een nieuwe berechting voor de in die uitspraak genoemde feiten wordt verzocht, ter strafvervolging van de in die uitspraak genoemde feiten.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon.

Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste en het vierde middel

3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat de Rechtbank het verzoek tot het horen van onder meer de getuige [betrokkene 1] ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen. Het vierde middel klaagt erover dat de Rechtbank het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard wegens het ontbreken van een voldoende waarborg dat de opgeëiste persoon na uitlevering een nieuwe berechting zal krijgen, op ontoereikende gronden heeft verworpen. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

3.2.1. Het proces-verbaal van de zitting van 14 maart 2007 houdt - voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang - het volgende in:

"De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. Knoops, voert het woord - zakelijk weergegeven - als volgt:

Ik verzoek de rechtbank drie -door mij meegebrachte- getuigen te horen. Ik verwijs daarbij naar mijn schriftelijk verzoek aan de rechtbank, gedateerd 22 februari 2007. Het horen van [betrokkene 1] als getuige is essentieel met betrekking tot de betekenis van artikel 522, eerste lid, van het Roemeense Wetboek van Strafvordering. Hij kan aantonen dat de informatie van de Roemeense autoriteiten hieromtrent onjuist is. Op bladzijde drie van het uitleveringsverzoek staat dat de Opgeëiste persoon een nieuw proces zal krijgen in Roemenië.

Dit is onjuist. (...)

De officier van justitie voert het woord en verklaart -zakelijk weergegeven - als volgt:

Ik heb geen behoefte om [de opgeëiste persoon] nader te horen als getuige. Ik geloof haar verklaring. Ik heb geen bezwaar tegen het horen van [betrokkene 2]. [Betrokkene 2] zou nog kunnen verklaren over de procedure in Roemenië. [Betrokkene 1] heeft al verklaard.

Ik heb geen bezwaar, wanneer hij wordt gehoord met betrekking tot artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering.

De rechtbank trekt zich voor korte tijd terug voor beraad.

Na het gehouden beraad deelt de voorzitter mede dat het verzoek van de verdediging wordt afgewezen. De rechtbank heeft kennis genomen van de verklaringen van [de opgeëiste persoon] en [betrokkene 2] en gaat er vanuit dat zij aldus hebben verklaard. De rechtbank heeft geen behoefte hen nadere vragen te stellen.

De rechtbank acht het daarom niet noodzakelijk om [de opgeëiste persoon] en [betrokkene 2] als getuigen te horen. Ten aanzien van het horen van [betrokkene 1] gaat het in de kern om de aan artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering te geven uitleg. In dat kader gaat het om de vraag of de opgeëiste persoon recht heeft op een re-trial. De stelling van de verdediging is dat hij dat niet, althans niet zonder meer heeft, en dat zou volgens de verdediging een nog te plegen schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens opleveren. In het licht van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad staat het ter beoordeling van de Minister van Justitie of er sprake is van een dreigende schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en of dat aan uitlevering in de weg staat. De rechtbank acht het daarom niet noodzakelijk om [betrokkene 1] als getuige te horen."

3.2.2. Het uitleveringsverzoek, dat is gegrond op het Europees Uitleveringsverdrag (hierna: het EUV) en het Eerste en Tweede Aanvullende Protocol bij dit verdrag, houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:

"In accordance with the dispositions of the article 69 in the Law no. 302/2004 as concerns the international judicial cooperation in penal matter, modified and completed by the Law no. 224/2006, the Dutch authorities are assured that the named [de opgeëiste persoon] will benefit, in the case of the admission of the petition of extradition, from the re-judging of the cause, in his presence, in accordance with the dispositions of the article 522.1 in the Romanian Code of Penal Procedure."

3.2.3. Ter zitting van de Rechtbank van 14 maart 2007 heeft de getuige-deskundige L.S. Hoefsmid verklaard dat de Nederlandse vertaling van art. 522, eerste lid, van het Roemeense Wetboek van Strafvordering als volgt luidt:

"522.1 Herberechting van diegene die bij verstek zijn berecht in geval van uitlevering

(1) In het geval dat om uitlevering wordt verzocht van een persoon welke is berecht en bij verstek is veroordeeld is het mogelijk dat de zaak zou kunnen worden herberecht door de 1e instantie die de zaak heeft berecht op verzoek van de veroordeelde

(2) bepalingen van art. 405 tot 408 worden toegepast op adequate wijze."

3.2.4. Art. 3, eerste lid, Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:

"Wanneer een Verdragsluitende Partij een andere Verdragsluitende Partij om de uitlevering van een persoon verzoekt ten einde een strafvonnis of een bevel tot vrijheidsbeneming ten uitvoer te leggen dat bij verstek is gewezen, kan de aangezochte Partij weigeren hiertoe uit te leveren wanneer naar haar oordeel bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen die tenminste aan een ieder, tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen. Niettemin dient uitlevering te worden toegestaan als de verzoekende Partij een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd. Deze beslissing geeft de verzoekende Partij de bevoegdheid om hetzij het desbetreffende vonnis ten uitvoer te leggen indien de veroordeelde persoon geen verzet doet, hetzij een strafproces tegen de uitgeleverde persoon aan te

vangen indien deze wel verzet doet."

3.2.5. In de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank naar aanleiding van gevoerde verweren - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:

"2.3.3. Overige verweren

Reeds plaatsgevonden hebbende flagrante schendingen van het EVRM en het risico van flagrante schendingen van het EVRM na uitlevering zomede het ontbreken van een effective remedy als bedoeld in artikel 13 EVRM

Namens de opgeëiste persoon is betoogd, dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard in verband met reeds plaatsgevonden hebbende en te verwachten schendingen van het EVRM zomede het ontbreken van een effective remedy als bedoeld in artikel 13 van het EVRM, een en ander als verwoord in de overgelegde pleitnota.

De rechtbank is van oordeel dat het in het midden kan blijven of de gestelde flagrante schendingen van het EVRM hebben plaatsgevonden, aangezien in het uitleveringsverzoek door het Roemeense Ministerie van Justitie wordt verzekerd dat als de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard de opgeeiste persoon "will benefit (...) from the rejudging of the cause, in his presence in accordance with the dispositions of the article 522 1 in the Romenian Code of Penal Procedure".

De rechtbank stelt in dit verband voorop, dat op grond van het vertrouwensbeginsel er vanuit moet worden gegaan dat de verzoekende staat, die evenals Nederland partij is bij het EVRM, haar uit dat verdrag voortvloeiende verplichtingen zal nakomen en dat op de juistheid van die toezeggingen van de verzoekende staat mag worden vertrouwd. Gelet op de toezegging van het Roemeense Ministerie van Justitie moet er derhalve van worden uitgegaan dat, zo de beweerde flagrante schendingen van het EVRM hebben plaatsgevonden, deze op afdoende wijze kunnen worden gecompenseerd door een nieuw aan de eisen van het EVRM voldoend proces in Roemenië waar de opgeëiste persoon na zijn uitlevering (desgewenst) aanspraak op maakt. Anders dan door de verdediging is betoogd, volgt uit artikel 2, eerste lid van het Zevende

Protocol bij het EVRM niet dat er een recht op berechting bestaat in twee instanties in aanwezigheid van een verdachte.

De verdediging heeft betoogd dat uit artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering niet kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering zonder meer recht heeft op een nieuw proces. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet, reeds omdat de door haar gegeven uitleg aan artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering op een eigen interpretatie van de verdediging berust die niet van een deugdelijke objectieve onderbouwing is voorzien. De verwijzing naar het standpunt van [betrokkene 1] kan in ieder geval niet als zodanig gelden, reeds omdat hij als adviseur nauw betrokken is bij de behandeling van het onderhavige uitleveringsverzoek."

3.3. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 3, eerste lid, Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV kan uitlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis weliswaar worden geweigerd, doch niet indien de verzoekende staat "een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd". Het gaat hier om een door de uitleveringsrechter te hanteren weigeringsgrond. Indien naar het oordeel van de uitleveringsrechter de door de verzoekende staat in dit verband gegeven verzekering onvoldoende is, dient hij de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar te verklaren.

Voorts brengt het vertrouwensbeginsel mee dat de uitleveringsrechter in beginsel ervan dient uit te gaan dat de verzoekende staat de bepalingen van de toepasselijke uitleveringsverdragen zal naleven. Dat lijdt slechts uitzondering indien - voor zover hier van belang - (a) uit feiten en omstandigheden blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verzoekende staat de gedane toezegging niet zal nakomen, waardoor de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.

3.4. De Rechtbank heeft het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] afgewezen op de grond dat de noodzaak daartoe ontbreekt, nu het verzoek is gedaan met het oog op het aannemelijk maken van een dreigende schending van het EVRM, doch zulks niet ter beoordeling staat van de uitleveringsrechter, maar van de minister van Justitie. Deze motivering kan, gelet op de inhoud van het verzoek zoals hiervoor onder 3.2.1 weergegeven en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld, de afwijzing van het verzoek niet dragen.

In zoverre is het eerste middel terecht voorgesteld. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, nu de Rechtbank op grond van het navolgende het verzoek slechts had kunnen afwijzen.

3.5. De Rechtbank heeft de toezegging van de Roemeense autoriteiten, zoals hiervoor onder 3.2.2 weergegeven, blijkens de hiervoor onder 3.2.5 weergegeven overwegingen aangemerkt als een verzekering als bedoeld in art. 3, eerste lid, Tweede Aanvullend Protocol. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste uitleg van genoemde verdragsbepaling en is niet onbegrijpelijk. Daarbij verdient opmerking dat voor de beantwoording van de vraag of die verzekering voldoende is, niet zonder meer doorslaggevend is of zij strookt met de wetsbepalingen van de verzoekende staat. Nu de stukken van het geding niet inhouden dat gemotiveerd is aangevoerd dat in deze zaak het risico bestaat dat de Roemeense autoriteiten hun toezegging niet zullen nakomen en evenmin dat het de opgeëiste persoon in het geval van niet-nakoming van die toezegging aan een adequaat rechtsmiddel zal ontbreken, noch dat de getuige [betrokkene 1] daarover informatie zou kunnen verschaffen, had het verzoek tot het horen van die getuige wegens het ontbreken van noodzaak daartoe slechts kunnen worden afgewezen.

3.6. Uit het onder 3.5 overwogene vloeit tevens voort dat het vierde middel faalt.

4. Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 december 2007.