Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-12-2007, BB7699, 00995/07 U

Parket bij de Hoge Raad, 21-12-2007, BB7699, 00995/07 U

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 december 2007
Datum publicatie
21 december 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:BB7699
Formele relaties
Zaaknummer
00995/07 U

Inhoudsindicatie

Uitlevering. Verzekering van verzoekende staat. Het volgende wordt vooropgesteld. O.g.v. van art. 3.1, 2e Aanvullend Protocol EUV kan uitlevering t.b.v. de tul van een verstekvonnis weliswaar worden geweigerd, doch niet indien de verzoekende staat "een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd". Het gaat hier om een door de uitleveringsrechter te hanteren weigeringsgrond. Indien naar het oordeel van de uitleveringsrechter de door de verzoekende staat in dit verband gegeven verzekering onvoldoende is, dient hij de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Voorts brengt het vertrouwensbeginsel mee dat de uitleveringsrechter i.b. ervan dient uit te gaan dat de verzoekende staat de bepalingen van de toepasselijke uitleveringsverdragen zal naleven. Dat lijdt slechts uitzondering indien – vzv. hier van belang – (a) uit f&o blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verzoekende staat de gedane toezegging niet zal nakomen, waardoor de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6.1 EVRM toekomend recht, en (b) voorts n.a.v. een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel a.b.i. in art. 13 EVRM ten dienste staat t.z.v. die inbreuk. De Rb heeft het verzoek tot het horen van de getuige afgewezen op de grond dat de noodzaak daartoe ontbreekt, nu het verzoek is gedaan met het oog op het aannemelijk maken van een dreigende schending van het EVRM, doch zulks niet ter beoordeling staat van de uitleveringsrechter, maar van de MvJ. Deze motivering kan de afwijzing van het verzoek niet dragen. Dit leidt echter niet tot cassatie: de Rb heeft de toezegging van de Roemeense autoriteiten aangemerkt als een verzekering a.b.i. art. 3.1, 2e Aanvullend Protocol. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste uitleg van genoemde verdragsbepaling en is niet onbegrijpelijk. Daarbij verdient opmerking dat voor de beantwoording van de vraag of die verzekering voldoende is, niet zonder meer doorslaggevend is of zij strookt met de wetsbepalingen van de verzoekende staat. Nu de stukken van het geding niet inhouden dat gemotiveerd is aangevoerd dat in deze zaak het risico bestaat dat de Roemeense autoriteiten hun toezegging niet zullen nakomen en evenmin dat het de opgeëiste persoon in het geval van niet-nakoming van die toezegging aan een adequaat rechtsmiddel zal ontbreken, noch dat de getuige daarover informatie zou kunnen verschaffen, had het verzoek tot het horen van die getuige wegens het ontbreken van noodzaak daartoe slechts kunnen worden afgewezen.

Conclusie

Nr. 00995/07 U

Mr. Knigge

Zitting: 16 oktober 2007 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[de opgeëiste persoon]

1. De Rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 28 maart 2007 de uitlevering aan Roemenië van de opgeëiste persoon ter tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaren, opgelegd bij het op 13 april 2000 door het Curtea de Apel Galati gehandhaafde vonnis van de Judecatoria Galati d.d. 21 mei 1999, of, indien tijdig en regelmatig om een nieuwe berechting voor de in die uitspraak genoemde feiten wordt verzocht, ter strafvervolging van de in die uitspraak genoemde feiten toelaatbaar verklaard.

2. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, negen middelen van cassatie voorgesteld.

3. Voorafgaand aan de bespreking van de middelen zet ik eerst kort de inhoud van de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van (dreigende) schending van een de opgeëiste persoon cfm art. 6 lid 1 EVRM toekomend recht bij inwilliging van het uitleveringsverzoek op een rij:

Uitgangspunt is dat het oordeel omtrent de vraag of de gevraagde uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten is voorbehouden aan de Minister van Justitie.(1) In het geval waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, brengt het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag zal eerbiedigen, mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat. Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.(2)

4. Van belang is voorts art. 3, eerste lid, van het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees uitleveringsverdrag. Dit Protocol is vanaf 9 december 1997, toen het ten aanzien van Roemenië in werking trad, van toepassing op uitleveringsverzoeken tussen Nederland en Roemenië. Genoemd artikellid luidt in Nederlandse vertaling:

"Wanneer een Verdragsluitende Partij een andere Verdragsluitende Partij om de uitlevering van een persoon verzoekt ten einde een strafvonnis of een bevel tot vrijheidsbeneming ten uitvoer te leggen dat bij verstek is gewezen, kan de aangezochte Partij weigeren hiertoe uit te leveren wanneer naar haar oordeel bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen die tenminste aan een ieder, tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen. Niettemin dient uitlevering te worden toegepast als de verzoekende Partij een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd. Deze beslissing geeft de verzoekende Partij de bevoegdheid om hetzij het desbetreffende vonnis ten uitvoer te leggen indien de veroordeelde persoon geen verzet doet, hetzij een strafproces tegen de uitgeoefende persoon aan te vangen indien deze wel verzet doet."

De toepasselijkheid van deze bepaling maakt dat het eerder door Nederland bij art. 1 EUV gemaakte voorbehoud ten aanzien van verstekvonnissen overbodig is geworden.

5. Het is de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering oordeelt, die moet beoordelen of sprake is van een verstekvonnis als bedoeld in de eerste volzin van art. 3 lid 1 van genoemd Protocol.(3) Derhalve zal het ook de uitleveringsrechter zijn die moet beoordelen of door de verzoekende Staat een voldoende verzekering is gegeven als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid. Indien de rechter de gegeven verzekering voldoende acht, zal hij de uitlevering niet ontoelaatbaar mogen achten op de grond dat in de verstekprocedure tegen de opgeëiste persoon de hem als verdachte toekomende rechten niet zijn in acht genomen. Wel zal de Rechtbank de uitlevering in een dergelijk geval (mede) toelaatbaar moeten oordelen ter vervolging.

6. De door de verzoekende Staat gegeven verzekering - of de op grond daarvan gegeven beslissing tot uitlevering - geeft, zo blijkt uit de laatste volzin van art. 3 lid 1 van het Protocol, die verzoekende Staat de bevoegdheid om het strafproces tegen de opgeëiste persoon aan te vangen als deze inderdaad verzet doet.(4) Dat betekent dat de uitleveringsrechter niet hoeft te onderzoeken of het nationale recht van de verzoekende Staat in het concrete geval wel het recht van verzet tegen het verstekvonnis geeft. De nieuwe berechting vindt immers haar grondslag rechtstreeks in de gedane toezegging, die eventuele tekortkomingen in het nationale recht compenseert.

7. Het komt mij gelet op het voorgaande voor dat het vertrouwensbeginsel meebrengt dat de rechter zich bij de vraag of de gegeven verzekering voldoende is, als regel kan beperken tot de vraag of die verzekering in duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen is gesteld. Als daarvan sprake is, dient erop vertrouwd te worden dat de justitiële autoriteiten van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering in de gelegenheid zullen stellen om tijdig verzet te doen tegen het veroordelend vonnis en dat de rechter die over het gedane verzet oordeelt, dat verzet zal honoreren. Deze regel lijdt slechts uitzondering - zo kan uit de hiervoor onder punt 3 weergegeven jurisprudentie worden afgeleid - als (a) blijkt dat er een serieus te nemen risico is dat de verzoekende Staat de gegeven verzekering niet gestand zal doen en dus niettegenstaande het feit dat (mede) ter vervolging is uitgeleverd tot executie van de bij verstek opgelegde straf overgaat - in welk geval zich een flagrante schending voordoet van zowel de specialiteitsregel als van art. 6 EVRM - en tevens (b) naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon tegen die schending na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat.

8. Het eerste middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte ter zitting van 14 maart 2007 de verzoeken van de verdediging tot het doen horen van een tweetal getuigen en een deskundige heeft afgewezen.

9. Uit de toelichting volgt dat de klacht eigenlijk alleen gericht is tegen de afwijzing van de Rechtbank van het verzoek [betrokkene 1] te horen, zodat ik meen mij daartoe te mogen beperken. Uit het proces-verbaal van de zitting van 14 maart 2007 blijkt dat daar ten aanzien van de verzoeken tot het doen horen van de drie getuigen het volgende is voorgevallen:

"De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. Knoops, voert het woord -zakelijk weergegeven- als volgt:

Ik verzoek de rechtbank drie -door mij meegebrachte- getuigen te horen. Ik verwijs daarbij naar mijn schriftelijk verzoek aan de rechtbank, gedateerd 22 februari 2007. Het horen van [betrokkene 1] als getuige is essentieel met betrekking tot de betekenis van artikel 522, eerste lid, van het Roemeense Wetboek van Strafvordering. Hij kan aantonen dat de informatie van de Roemeense autoriteiten hieromtrent onjuist is. Op bladzijde drie van het uitleveringsverzoek staat dat de Opgeëiste persoon een nieuw proces zal krijgen in Roemenië. Dit is onjuist. De verklaring van [de opgeëiste persoon] is relevant. Zij heeft al schriftelijk in de u toegezonden verklaring verklaart dat de opgeëiste persoon vanaf 12 juli 1997 niet meer in Roemenië is geweest en dat zij nooit iets heeft vernomen van een vervolging of berechting van de opgeëiste persoon. U kunt haar verklaring nu verifiëren. Tevens is het horen van [betrokkene 2] relevant. Hij is nooit als getuige gehoord. Hij kan verklaren wat er is gebeurd in Roemenië. Hij kan de onschuld bewijzen van de opgeëiste persoon. Hij kan verklaren over het feit en de procedure in Roemenië. Er hebben schendingen plaatsgevonden van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en bij uitlevering dreigen er wederom schendingen van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens plaats te vinden. Ik wijs er op dat bijvoorbeeld het verstekvonnis voor 80% is gekopieerd van de tenlastelegging en dat er onvoldoende onderzoek door de Roemeense rechter heeft plaatsgevonden. Op bladzijde vijf van de Engelse vertaling van het vonnis is er sprake van vingerafdrukken van de opgeëiste persoon op een faxbericht. Er zijn echter nooit vingerafdrukken afgenomen van de opgeëiste persoon. De originele fax bevindt zich niet in het dossier.

De officier van justitie voert het woord en verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:

Ik heb geen behoefte om [de opgeëiste persoon] nader te horen als getuige. Ik geloof haar verklaring. Ik heb geen bezwaar tegen het horen van [betrokkene 2]. [Betrokkene 2] zou nog kunnen verklaren over de procedure in Roemenië. [Betrokkene 1] heeft al verklaard. Ik heb geen bezwaar, wanneer hij wordt gehoord met betrekking tot artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering.

De rechtbank trekt zich voor korte tijd terug voor beraad.

Na het gehouden beraad deelt de voorzitter mede dat het verzoek van de verdediging wordt afgewezen. De rechtbank heeft kennis genomen van de verklaringen van [de opgeëiste persoon] en [betrokkene 2] en gaat er vanuit dat zij aldus hebben verklaard. De rechtbank heeft geen behoefte hen nadere vragen te stellen. De rechtbank acht het daarom niet noodzakelijk om [de opgeëiste persoon] en [betrokkene 2] als getuigen te horen.

Ten aanzien van het horen van [betrokkene 1] gaat het in de kern om de aan artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering te geven uitleg. In dat kader gaat het om de vraag of de opgeëiste persoon recht heeft op een re-trial. De stelling van de verdediging is dat hij dat niet, althans niet zonder meer heeft, en dat zou volgens de verdediging een nog te plegen schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens opleveren. In het licht van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad staat het ter beoordeling van de Minister van Justitie of er sprake is van een dreigende schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en of dat aan uitlevering in de weg staat. De rechtbank acht het daarom niet noodzakelijk om [betrokkene 1] als getuige te horen."

10. De "informatie" op pagina 3 van het uitleveringsverzoek waarop de raadsman kennelijk doelde, houdt het volgende in:

"In accordance with the dispositions of the article 69 in the Law no. 302/2004 as concerns the international judicial cooperation in penal matter, modified an d completed by the Law no. 224/2006, the Dutch authorities are assured that the named [de opgeëiste persoon] will benefit, in the case of the admission of the petition of extradition, from the rejudging of the cause, in his presence, in accordance with the dispositions of the article 522.1 in the Romanian Code of Penal Procedure."

11. De geciteerde passage kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een verzekering als bedoeld in art. 3 lid 1 van het Tweede Aanvullend Protocol. De opvatting die klaarblijkelijk aan het door de raadsman gedane verzoek ten grondslag lag - namelijk dat het slechts om vrijblijvende informatie zou gaan die op haar juistheid of onjuistheid moet worden beoordeeld, is derhalve onjuist. Ik verwijs daarbij naar het hiervoor onder de punten 4 t/m 7 gestelde.

12. Gelet daarop is het niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank het horen van [betrokkene 1] niet noodzakelijk oordeelde. De uitleg van het nationale Roemeense recht is zoals gezegd immers niet bepalend voor de vraag of sprake is van een voldoende toezegging als bedoeld in art. 3 lid 1 Protocol. De informatie die [betrokkene 1] zou kunnen geven over de uitleg van de bedoelde wetsbepaling was derhalve op zich niet van belang voor enige door de Rechtbank te nemen beslissing. Nu niet is aangevoerd dat het risico bestond dat de Roemeense autoriteiten de toezegging niet gestand zouden doen en dat de opgeëiste persoon daartegen geen adequaat rechtsmiddel ten dienste zou staan en nu al helemaal niet is aangevoerd dat [betrokkene 1] daarover informatie zou kunnen verschaffen, had de Rechtbank het verzoek mijns inziens slechts kunnen afwijzen.

13. Het middel faalt derhalve.

14. Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte bij de beoordeling van het primaire verweer van [de opgeëiste persoon], inhoudende dat de uitlevering ontoelaatbaar diende te worden verklaard op grond van de criteria zoals neergelegd in het arrest van Uw Raad van 11 maart 2003(5) (waaronder als eerste criterium het worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 lid 1 EVRM) geen acht heeft geslagen op een tweetal reeds plaatsgevonden schendingen van het EVRM in de strafprocedure die reeds in Roemenië tegen [de opgeëiste persoon] heeft plaatsgevonden.

15. Blijkens de toelichting op het middel gaat het om de volgende schendingen:

- Geen eerlijke openbare behandeling (artikel 6 lid 1) en doelbewust onthouden van het recht op verdediging in aanwezigheid van verdachte (artikel 6 lid 3) en

- Materiële schendingen: schending recht effectieve rechtsbijstand en horen getuigen.

16. De Rechtbank heeft naar aanleiding van onder andere bedoeld verweer in haar uitspraak het volgende overwogen:

2.3.3. Overige verweren

Reeds plaatsgevonden hebbende flagrante schendingen van het EVRM en het risico van flagrante schendingen van het EVRM na uitlevering zomede het ontbreken van een effective remedy als bedoeld in artikel 13 EVRM

Namens de opgeëiste persoon is betoogd, dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard in verband met reeds plaatsgevonden hebbende en te verwachten schendingen van het EVRM zomede het ontbreken van een effective remedy als bedoeld in artikel 13 van het EVRM, een en ander als verwoord in de overgelegde pleitnota.

De rechtbank is van ooordeel dat het in het midden kan blijven of de gestelde fllagrante schendingen van het EVRM hebben plaatsgevonden, aangezien in het uitleveringsverzoek door het Roemeense Ministerie van Justitie wordt verzekerd dat als de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard de opgeëiste persoon "will benefit (...) from the rejudging of the cause, in his presence in accordance with the dispositions of the article 522 1 in the Romenian Code of Penal Procedure".

De rechtbank stelt in dit verband voorop, dat op grond van het vertrouwensbeginsel er vanuit moet worden gegaan dat de verzoekende staat, die evenals Nederland partij is bij het EVRM, haar uit dat verdrag voortvloeiende verplichtingen zal nakomen en dat op de juistheid van die toezeggingen van de verzoekende staat mag worden vertrouwd. Gelet op de toezegging van het Roemeense Ministerie van Justitie moet er derhalve van worden uitgegaan dat, zo de beweerde flagrante schendingen van het EVRM hebben plaatsgevonden, deze op afdoende wijze kunnen worden gecompenseerd door een nieuw aan de eisen van het EVRM voldoend proces in Roemenië waar de opgeëiste persoon na zijn uitlevering (desgewenst) aanspraak op maakt. Anders dan door de verdediging is betoogd, volgt uit artikel 2, eerste lid van het Zevende Protocol bij het EVRM niet dat er een recht op berechting bestaat in twee instanties in aanwezigheid van een verdachte.

De verdediging heeft betoogd dat uit artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering niet kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering zonder meer recht heeft op een nieuw proces. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet, reeds omdat de door haar gegeven uitleg aan artikel 522, eerste lid van het Roemeense Wetboek van Strafvordering op een eigen interpretatie van de verdediging berust die niet van een deugdelijke objectieve onderbouwing is voorzien. De verwijzing naar het standpunt van [betrokkene 1] kan in ieder geval niet als zodanig gelden, reeds omdat hij als adviseur nauw betrokken is bij de behandeling van het onderhavige uitleveringsverzoek.

17. Uit haar verwijzing naar "reeds plaatsgevonden hebbende (...) flagrante schendingen", "de gestelde flagrante schendingen", alsmede "de beweerde flagrante schendingen" volgt dat de Rechtbank de onder 15 weergegeven schendingen heeft betrokken bij haar oordeel. De klacht dat de Rechtbank geen acht zou hebben geslagen op de onder 15 weergegeven schendingen mist derhalve feitelijke grondslag.

18. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de beweerdelijk plaats gevonden hebbende verdragsschendingen geen uitleveringsbeletsel kunnen opleveren aangezien de verzoekende Staat heeft toegezegd dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering recht heeft op een nieuwe berechting. Dat oordeel is gelet op het bepaalde in het hiervoor weergegeven art. 3 lid 1 van het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees uitleveringsverdrag juist.

19. Het middel faalt derhalve.

20. Het derde middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de vijf concreet aangevoerde verweren die aannemelijk maken dat [de opgeëiste persoon] na uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk, zich daarbij enkel verlatend op het zogeheten vertrouwensbeginsel en op de toezegging dat [de opgeëiste persoon] in Roemenië na uitlevering een nieuw proces zou kunnen krijgen.

21. Blijkens de pleitnota gaat het om de volgende vijf verweren:

a. Het ontbreken van een effective remedy na uitlevering, waarmee bedoeld wordt dat [de opgeëiste persoon] geen recht zou hebben op een nieuwe berechting;

b. Schending van artikel 2 van het aanvullende prototcol 7 behorend bij het EVRM;

c. Schending van artikel 6 lid 3 sub b, c en d EVRM na uitlevering;

d. Onredelijke termijn in de relatie tot indienen verzoek uitlevering ex artikel 6 lid 1 EVRM;

e. Geen recht op vrijlating gedurende 'nieuw proces' in Roemenië: schending artikel 5 lid 3 EVRM jo artikel 9 lid 3 van het IVBPR.

22. De Rechtbank heeft met betrekking tot het aangevoerde overwogen hetgeen hiervoor, onder punt 16 is weergegeven. In de toelichting op het middel wordt erkend dat de Rechtbank is ingegaan op het verweer sub b. (schending van artikel 2 lid 1 van het Zevende Protocol bij het EVRM). Tevens wordt gesteld dat de Rechtbank niet op alle schendingen na uitlevering is ingegaan "anders dan een bespreking van de Roemeense toezegging dat requirant een nieuwe beoordeling van zijn zaak zou gaan krijgen". Ik leid daaruit af dat het de steller van het middel niet is ontgaan dat de Rechtbank uitdrukkelijk is ingegaan op het verweer sub a (geen nieuwe berechting). De klacht beperkt zich welbeschouwd dus tot de verweren sub c., d. en e.

23. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat op de pagina's 13 tot en met 26 van de pleitnota "maar liefst" vijf concrete verweren zijn gevoerd, waarmee de suggestie wordt gewekt dat lengte en hoeveelheid maatgevend zijn voor de overtuigende kracht van gevoerde verweren. Lezing van de pleitnota leert dat de raadsman zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de vraag of de opgeëiste persoon het risico loopt op een behandeling die in flagrante strijd is met art. 6 EVRM "zonder meer" bevestigend moet worden beantwoord gezien de flagrante schendingen die in de verstekprocedure tegen hem al hebben plaats gevonden. De vijf concrete verweren worden daarbij enkel als "aanvullende argumenten" gepresenteerd. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de weerlegging van een verweer eerst deugdelijk is als op alle aanvullende argumenten afzonderlijk is ingegaan, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht.

24. De Rechtbank is op de kern van het verweer ingegaan door te overwegen dat de beweerde flagrante schendingen, zo die hebben plaatsgevonden, "op afdoende wijze kunnen worden gecompenseerd door een nieuw aan de eisen van het EVRM voldoend proces in Roemenië". In die overweging ligt besloten dat naar het oordeel van de Rechtbank niet is gebleken dat het nieuwe proces waarop de opgeëiste persoon in Roemenië recht heeft, niet voldoet aan de daaraan op grond van art. 6 EVRM te stellen eisen, zodat het geval dat blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering wordt blootgesteld aan het risico van een flagrante schending van dit verdragsartikel zich niet voordoet.

25. Aan de begrijpelijkheid van dat oordeel doet niet af dat de Rechtbank niet expliciet is ingegaan op elk afzonderlijk aanvullend argument. Ik neem daarbij in aanmerking dat (1) het verweer sub c. enkel is gebaseerd op de gebreken die zouden kleven aan de verstekprocedure die tot het veroordelend vonnis hebben geleid (welke gebreken geen uitleveringsbeletsel opleveren), (2) het verweer sub d wel inhoudt dat de redelijke termijn is overschreden, maar daarin niets wordt aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de Roemeense rechter met die beweerdelijke verdragsschending bij de nieuwe berechting niet afdoende rekening zou houden(6) en (3) het verweer sub e. geen betrekking heeft op een schending van art. 6 EVRM.(7)

26. Het middel faalt derhalve.

27. Het vierde middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de interpretatie van de verdediging van artikel 522.1 RWvSv niet zou moeten worden gevolgd, omdat deze uitleg zou berusten "op een eigen interpretatie van de verdediging (...) die niet van een deugdelijke objectieve onderbouwing" zou zijn voorzien, althans dat de Rechtbank deze beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.

28. De Rechtbank heeft in haar uitspraak ten aanzien van bedoeld verweer overwogen hetgeen hiervoor onder 16 is weergegeven. Op grond daarvan moet het ervoor gehouden worden dat de Rechtbank het gestelde op p. 3 van het uitleveringsverzoek heeft aangemerkt als een voldoende toezegging in de zin van art. 3 lid 1 van het Tweede Aanvullend Protocol. Dat oordeel is - gelet op bewoordingen waarin de verzekering is gegeven en in aanmerking genomen dat niet is aangevoerd dat het risico bestaat dat Roemenië de toezegging niet gestand zal doen en dat daartegen geen remedy openstaat (vergelijk hiervoor, punt 7) - niet onbegrijpelijk. Dat betekent dat de Rechtbank in het feit dat de veroordeling bij verstek was gewezen, geen uitleveringsbeletsel meer mocht zien.

29. Voor een onderzoek naar de uitleg en de toepassing van art. 522.1 RWvSv was derhalve geen plaats (hiervoor punt 6). Dat brengt mee dat het middel hoe dan ook tot mislukken is gedoemd.

30. Geheel ten overvloede merk ik desalniettemin nog het volgende op. De tekst van art. 522.1 RWvSv is door de verdediging ter zitting van de Rechtbank als productie 22 overgelegd. Op verzoek van de verdediging is die tekst ter zitting door de tolk in het Nederlands vertaald. Die vertaling luidt volgens het proces-verbaal van de zitting als volgt:

"Sectie 4

Herberechting in geval van uitlevering

522.1 Herberechting van diegene die bij verstek zijn berecht in geval van uitlevering

(1) In het geval dat om uitlevering wordt verzocht van een persoon welke is berecht en bij verstek is veroordeeld is het mogelijk dat de zaak zou kunnen worden herberecht door de 1e instantie die de zaak heeft berecht op verzoek van de veroordeelde.

(2) Bepalingen van artikel 405 tot 408 worden toegepast op adequate wijze."

31. In de pleitnota heeft de verdediging aangevoerd dat de letterlijke Engelse tekst van art. 522 lid 1 RWvSv inhoudt dat een veroordeelde "can be" rejudged door de rechtbank die het vonnis heeft uitgesproken. Daartoe dient de veroordeelde wel een verzoek in te dienen. Het is dan aan de rechter om te beslissen over de ontvankelijkheid van het verzoek. Het Roemeense Ministerie van Buitenlandse zaken kan dus niet, zoals het in het verzoek heeft gedaan, garanderen dat [de opgeëiste persoon] de mogelijkheid van herberechting krijgt.

32. Aan het verweer ligt derhalve de misvatting ten grondslag dat het Roemeense ministerie niet meer kan garanderen dan in art. 522.1 RWvSv besloten ligt. Maar afgezien daarvan is het gegeven dat dit artikellid de herberechting afhankelijk maakt van een verzoek van de veroordeelde geheel in lijn met hetgeen in art. 3 lid 1 van het Tweede Aanvullend Protocol is bepaald. Dat het een onafhankelijke rechter is die over dat verzoek oordeelt is daarbij een garantie dat een dergelijk verzoek niet willekeurig terzijde wordt geschoven. Dat de bewoordingen van het artikellid de rechter daarbij enige beoordelingsvrijheid lijken te laten, wil echter bepaald niet zeggen dat de rechter in een door Roemenië bij het uitleveringsverzoek gedane garantie van herberechting geen reden zal zien om het verzoek toe te wijzen. Ik wijs er in dit verband op dat de tekst van art. 522.1 RWvSv zeer ruim is geformuleerd. De mogelijkheid van herberechting bestaat reeds als de uitlevering is gevraagd en wordt in de tekst van de wet dus niet afhankelijk gemaakt van een afgegeven garantie en zelfs niet van de inwilliging van het uitleveringsverzoek.

33. Een en ander vindt mijns inziens steun in de in de toelichting op het middel genoemde zaak [...], Gerechtshof Boekarest, vonnis nr. 808/A, 27 september 2006 (bijlage I bij schriftuur). Daaruit blijkt in de eerste plaats dat tegen een eventuele afwijzing van het verzoek beroep open staat bij het gerechtshof. In de tweede plaats wordt daarin met betrekking tot art. 522.1 RWvSv onder meer overwogen:

"De rechtbank heeft op correcte wijze dit verzoek van de verzoeker afgewezen, en dit terecht gebaseerd op de bepalingen van art. 522 a1.1 wsv. Volgens welke "in het geval dat de uitlevering gevraagd wordt van een persoon berecht en veroordeeld bij verstek, dan zal de zaak wederom beoordeeld worden door de instantie die in eerste aanleg heeft geoordeeld, indien de veroordeelde daarom verzoekt."

Opvallend is dat de weergave van art. 522.1 die het Roemeense gerechtshof geeft ("zal"), stelliger is dan de ter zitting geproduceerde vertaling. Desalniettemin kan de steller van het middel worden toegegeven dat uit het arrest blijkt dat toewijzing van het verzoek "geen automatisme" is. Diezelfde steller gaat er vervolgens echter wel erg gemakkelijk aan voorbij dat - zoals hij nog wel opmerkt - "de feiten in deze casus verschillen van die van requirant tot cassatie". In het arrest van het Roemeense gerechtshof was het verzoek gedaan door een veroordeelde die in Duitsland was gedetineerd in afwachting van de beslissing op het uitleveringsverzoek en om die reden (nog) niet in staat was zich in persoon te verdedigen ingeval van herberechting van zijn zaak. Daarom werd het verzoek aangemerkt als de facto niet meer dan een herhaling van een eerder gedaan herzieningsverzoek en om die reden afgewezen. Daaraan voegde het gerechtshof nog voor alle duidelijkheid het volgende toe:

"Aan de andere kant is, naar onze mening, de procedure voorzien in art. 522 alin. 1 wsv toepasbaar in de situatie, waarin het verzoek om uitlevering is ingewilligd en de berechte en bij verstek veroordeelde persoon zich bevindt op Roemeens grondgebied, waarbij hij deze keer de mogelijkheid heeft aan het proces deel te nemen, met respecteren van alle procesgaranties, inclusief het recht van verdediging (...)".

Volgens het gerechtshof dient derhalve aan art. 522.1 RWvSv een royale toepassing te worden gegeven. Het verzoek moet steeds worden gehonoreerd als de bij verstek veroordeelde is uitgeleverd, dus onafhankelijk van de vraag of aan de verstekprocedure de gebreken kleefden die in art. 3 lid 1, eerste volzin van het Tweede Aanvullend Protocol worden genoemd en onafhankelijk van de vraag of een garantie is gegeven als bedoeld in dat artikellid.

34. Opmerking verdient overigens dat de Rechtbank ten tijde van de toelaatbaarverklaring van de uitlevering deze uitspraak niet kende. De verdediging heeft deze uitspraak eerst (aldus de toelichting op het middel) op 5 april 2007 ingebracht bij de Rechtbank in het kader van de verlenging gevangenhouding. Dat vormt mijns inziens in cassatie geen beletsel om daarop in een geheel ten overvloede gemaakte opmerking bij wijze van illustratie acht te slaan.

35. Het middel faalt.

36. Het vijfde middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het uitleveringsverweer van de opgeëiste persoon dat hij na uitlevering zal worden blootgesteld aan een flagrante schending van art. 2 lid 1 van het Aanvullend Protocol 7 behorend bij het EVRM.

37. De Rechtbank is wel degelijk op dit verweer ingegaan, zij het kort en zakelijk:

"Anders dan door de verdediging is betoogd, volgt uit artikel 2, eerste lid van het Zevende Protocol bij het EVRM niet dat er een recht op berechting bestaat in twee instanties in aanwezigheid van een verdachte."

38. Deze overweging van de Rechtbank geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is een toereikende verwerping van het verweer. Art. 2 eerste lid van het Zevende Protocol bij het EVRM regelt het recht op hoger beroep in de normale strafprocedure. Het heeft geen betrekking op het buitengewone rechtsmiddel van verzet dat zijn basis vindt in art. 3 lid 1 Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees uitleveringsverdrag. Bovendie ziet het niet op het recht op aanwezigheid in één of meerdere instanties.

39. Het middel faalt.

40. Het zesde middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte het verweer onbesproken heeft gelaten dat de opgeëiste persoon na uitlevering zal worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op artikel 5 lid 3 EVRM in die zin dat, zo hij al in Roemenië een nieuw proces tegemoet zou kunnen zien, aldaar geen recht bestaat op een tussentijdse vrijlating in afwachting van een dergelijk nieuw proces.

41. Vooropgesteld zij dat het oordeel over de vraag of een dreigende flagrante schending van art. 5 EVRM ertoe moet leiden dat uitlevering wordt geweigerd, is voorbehouden aan de Minister van Justitie. Reeds daarom kan het middel niet tot cassatie leiden.

42. De klacht dat de Rechtbank het verweer onbesproken heeft gelaten mist feitelijke grondslag aangezien de Rechtbank heeft overwogen dat ervan uitgegaan moet worden dat de veroordeelde persoon aanspraak kan maken op "een nieuw aan de eisen van het EVRM voldoend proces". Daarin ligt als oordeel van de Rechtbank besloten dat niet gebleken is dat het nieuwe proces niet zal voldoen aan de eisen die art. 5 EVRM daaraan stelt.

43. Hoewel over de begrijpelijkheid van dit oordeel niet wordt geklaagd, merk ik op dat het enkele feit dat [de opgeëiste persoon] na uitlevering aan Roemenië aldaar geen recht zou hebben op tussentijdse vrijlating nog niet betekent dat dit een (flagrante) inbreuk op art. 5 lid 3 EVRM oplevert. Voorts merk ik op dat niet is aangevoerd, laat staan onderbouwd, dat het Roemeense recht [de opgeëiste persoon] niet - zoals art. 5 lid 4 EVRM eist - de mogelijkheid biedt om de lawfulness van zijn vrijheidsbeneming aan het oordeel van een onafhankelijke rechter te onderwerpen.

44. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

45. Het zevende middel bevat de klacht dat de Rechtbank het verweer van de opgeëiste persoon dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard in verband met het ontbreken van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht heeft afgewezen op gronden die die afwijzing niet kunnen dragen waarbij de Rechtbank blijk heeft gegeven van een miskenning van het terzake gevoerde verweer.

46. De Rechtbank heeft bedoeld verweer onder het kopje "2.3.2. Vermoeden van schuld" besproken:

"2.3.2. Vermoeden van schuld

Namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht en dit ook onverwijld kan worden aangetoond. In dat verband wordt onder meer gewezen op de schriftelijke verklaring van [betrokkene 2] en op de bewijsconstructie als opgenomen in het bij het uitleveringsverzoek overgelegde Roemeense vonnis.

De rechtbank verwerpt dit verweer. In de eerste plaats is de enkele verklaring van [betrokkene 2] dat de opgeëiste persoon naar zijn beste weten niet betrokken is bij het feitencomplex dat aan de uitlevering ten grondslag ligt onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de opgeëiste persoon daaraan niet schuldig is zoals bedoeld in artikel 26 derde lid van de Uitleveringswet. Voorts wordt miskend dat het de taak van de uitleveringsrechter te buiten gaat om de Roemeense bewijsconstructie te beoordelen. Ook hetgeen in het kader van dit verweer overigens is aangevoerd, geeft blijk van miskenning van het bepaalde in artikel 26, derde lid van de Uitleveringswet.

Evenmin is anderszins gebleken dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd."

47. Wat betreft de verwijzing van de Rechtbank naar de verklaring van [betrokkene 2] kan ik niet anders opmerken dan dat ik het oordeel van de Rechtbank dienaangaande geenszins onbegrijpelijk acht. Niet gezegd kan worden dat met die verklaring onverwijld de onschuld van [de opgeëiste persoon] kan worden aangetoond. De klacht dat de Rechtbank zich alleen op de verklaring van [betrokkene 2] heeft gebaseerd en nagelaten heeft de overgelegde betalingsbewijzen in haar oordeel te betrekken, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft immers overwogen dat het verweer miskent dat het niet haar taak is om de Roemeense bewijsconstructie te beoordelen en dat ook hetgeen overigens is aangevoerd een miskenning vormt van het bepaalde in art. 26, derde lid Uitleveringswet. Onbegrijpelijk kan dat oordeel voorts niet genoemd worden.

48. Een en ander geldt ook ten aanzien van hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de onjuiste vertaling van het veroordelend vonnis wat betreft de vingerafdrukken en met betrekking tot de andere onjuistheden die het vonnis zou bevatten. Een onjuiste vertaling betekent nog niet dat het vonnis zelf onjuist is en dat het vonnis onjuistheden bevat betekent niet dat is aangetoond dat de opgeëiste persoon onschuldig is. Het feit dat (ernstig) aan de juistheid van het vonnis kan worden getwijfeld, vormt - anders dan de steller van het middel lijkt te menen - dan ook geen uitleveringsbeletsel. Het is juist met het oog op dergelijke twijfel dat de opgeëiste persoon recht heeft op een nieuw proces. Op de uitkomst daarvan dient de uitleveringsrechter niet vooruit te lopen.

49. Het middel faalt derhalve.

50. Het achtste middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte het verweer, dat de opgeëiste persoon na uitlevering specifiek bloot zal staan aan schending van art. 6 lid 1 EVRM doordat ernstig getwijfeld moet worden aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke oordeelsvorming in het licht van het feit dat bij de onderliggende veroordeling in Roemenië als bewijs ten laste van de opgeëiste persoon is gebezigd de bewering dat hij zich onttrokken zou hebben aan het gevoerde proces aldaar, onbesproken heeft gelaten.

51. Het beroep op de bedoelde - door de raadsman voor onjuist gehouden - bewering in het veroordelend vonnis is gedaan in het kader van het beroep op art. 26 lid 3 Uitleveringswet. De Rechtbank heeft dit verweer in zoverre niet onbesproken gelaten, doch verworpen met haar overweging dat voorts miskend wordt "dat het de taak van de uitleveringsrechter te buiten gaat om de Roemeense bewijsconstructie te beoordelen".

52. In het hiervoor bedoelde kader (art. 26 lid 3 Uitleveringswet) heeft de raadsman voorts aangevoerd dat "dit aspect" (de beweerdelijke onjuistheid) "bovendien" licht werpt op de onafhankelijkheid van de rechter die het vonnis wees en dat dit "ondersteunt" dat [de opgeëiste persoon] het risico loopt van een flagrante schending van art. 6 EVRM. In zoverre vindt dit aanvullende argument zijn bespreking in de overwegingen waarop bij de bespreking van het derde middel reeds is ingegaan. Kortheidshalve zou ik daarnaar willen verwijzen. Ik merk nog slechts op dat dit aanvullende argument geheel bestaat uit een beroep op beweerdelijke schendindingen in de verstekprocedure, die op grond van art. 3 lid 1 Tweede Aanvullend Protocol geen uitleveringsbeletsel kunnen opleveren.

53. Het middel faalt derhalve.

54. Het negende middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte een specifiek uitleveringsverweer onbesproken heeft gelaten terzake waarvan de Hoge Raad eerder in een andere zaak besliste dat bij gegrondverklaring daarvan de uitlevering ontoelaatbaar verklaard diende te worden en welk verweer verband houdt met het verstrijken van de redelijke termijn tussen het moment van bekend worden met het domicilie van een opgeëiste persoon en het indienen van het uitleveringsverzoek ter fine van strafvervolging.

55. Ook de verwerping van dit verweer valt - zoals bij de bespreking van het derde middel reeds is gesteld - onder de overweging van de Rechtbank inhoudende: "De rechtbank stelt in dit verband voorop, dat op grond van het vertrouwensbeginsel er vanuit moet worden gegaan dat de verzoekende staat, die evenals Nederland partij is bij het EVRM, haar uit dat verdrag voortvloeiende verplichtingen zal nakomen en dat op de juistheid van die toezeggingen van de verzoekende staat mag worden vertrouwd".

56. Een eventuele overschrijding van de redelijke termijn kan derhalve bij de herberechting aan de orde komen. Het beroep dat bij pleidooi is gedaan op HR 27 maart 1984, NJ 1984, 611 kan daaraan niet afdoen. In HR 11 maart 2003, NJ 2004, 42 heeft de Hoge Raad namelijk met betrekking tot zijn uit eerdere jurisprudentie blijkende opvatting "dat niet uitgesloten is dat tijdsverloop grond kan opleveren voor ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering, namelijk indien het tijdsverloop van dien aard is dat er - alle omstandigheden in aanmerking genomen - geen sprake meer kan zijn van een berechting van een opgeëiste persoon binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM" overwogen dat die opvatting "precisering" behoeft. Die precisering komt erop neer dat thans de hoofdregel is dat erop mag worden vertrouwd dat een eventuele schending van de redelijke termijn - heel kort gezegd - haar remedy zal vinden in de verzoekende Staat.

57. Ook dit middel faalt derhalve.

58. Alle middelen falen en kunnen - met uitzondering van het eerste en het vierde middel - worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

59. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vaste jurisprudentie, bevestigd in HR 25-5-2004, NJ 2005, 243.

2 HR 11-3-2003, NJ 2004, 42; HR 25-5-2004, NJ 2005, 243.

3 Dit is in lijn met de jurisprudentie naar aanleiding van het genoemde voorbehoud op art. 1 EUV. Vgl. HR 22 mei 2001, NJ 2002, 28, waarin deze lijn werd doorgetrokken.

4 In de Engelse versie van artikel 3 van het Protocol luidt de bedoelde volzin: "This decision will authorise the requesting Party (...) to take proceedings against de person extradited."

5 HR 11-3-2003, NJ 2004, 42.

6 Zie nader de bespreking van het negende middel.

7 Zie nader de bespreking van het zesde middel.