Home

Hoge Raad, 25-04-2008, BB7043, C06/259HR

Hoge Raad, 25-04-2008, BB7043, C06/259HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 april 2008
Datum publicatie
25 april 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BB7043
Formele relaties
Zaaknummer
C06/259HR

Inhoudsindicatie

Huwelijksgoederenrecht. Verdeling maatschap; periodiek verrekenbeding; overgespaarde inkomsten; verdeling echtelijke woning; beleggingsleer; procesrecht; hoger beroep; bevoegdheid van appelrechter om na vernietiging van tussenvonnis de zaak aan zich te houden om op de hoofdzaak te beslissen uit art. 356 Rv.; beoordeling grief door hof zonder de verdere afdoening van de zaak aan zich te trekken in overeenstemming met HR 24 september 1993, nr. 15080, NJ 1994, 299.

Uitspraak

25 april 2008

Eerste Kamer

Nr. C06/259HR

MK/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. K.T.B. Salomons.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1. Het geding in feitelijke instanties

De vrouw heeft bij exploot van 9 september 2003 de man gedagvaard voor de rechtbank Alkmaar en gevorderd, kort gezegd:

I. de gemeenschap van inboedel of huisraad te verdelen dusdanig dat ieder der partijen toegedeeld krijgt die zaken die zij feitelijk onder zich hebben zonder nadere verrekening;

II. de man te veroordelen mee te werken aan een waardering van de voormalige echtelijke woning, de motor en het installatiebedrijf [A];

III. de man te veroordelen tot voldoening aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de vermogenstoename tijdens het huwelijk;

met rente en kosten.

De man heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, na vermindering van eis:

I. de vrouw te veroordelen om aan de man uit hoofde van de verdeling van het installatiebedrijf een bedrag van € 22.207,-- te betalen;

II. de vrouw te veroordelen om aan de man uit hoofde van de verdeling van de auto en de motor een bedrag van € 2.045,-- te betalen;

met rente en kosten.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 januari 2005 een comparitie van partijen gelast, bepaald dat van dit tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld en iedere verdere beslissing aangehouden.

Tegen dit tussenvonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 16 maart 2006 heeft het hof bepaald dat de vrouw jegens de man met betrekking tot overgespaarde inkomsten en met betrekking tot de voormalige echtelijke woning aanspraak maakt op verrekening onder verwijzing naar het in rov. 4.4 en 4.6 van het arrest van het hof overwogene, het meer of anders gevorderde afgewezen en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Alkmaar ter verdere afhandeling en beslissing. Bij arrest van 10 augustus 2006 heeft het hof het arrest van 16 maart 2006 aangevuld en bepaald dat van dat arrest beroep in cassatie kan worden ingesteld.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep en verwijzing ter verdere behandeling en afdoening.

De advocaat van de man heeft bij brief van 16 november 2007 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 27 juni 1990 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende dat tussen hen geen andere gemeenschap van goederen zal bestaan dan die van inboedel. Iedere andere gemeenschap van goederen werd uitdrukkelijk uitgesloten.

(ii) De huwelijkse voorwaarden bepalen in art. 5 dat de kosten van het gemeenschappelijk huishouden conform de wet ten laste van de man en de vrouw komen, en bevatten in art. 6 een verrekenbeding inhoudende dat "de echtgenoten per het einde van elk jaar ter verdeling bij helfte bijeenvoegen hetgeen van hun inkomens over dat jaar onverteerd is."

(iii) Een verdeling van de onverteerde inkomsten heeft nimmer plaatsgevonden.

(iv) Op 7 juni 2001 hebben partijen de echtelijke samenwoning verbroken, waarna op 17 augustus 2001 een verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend.

(v) Bij beschikking van 6 december 2001 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 7 januari 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

(vi) De man is eigenaar van de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning). De man heeft de woning in eigendom verkregen vóór het aangaan van het huwelijk met de vrouw. Op de woning is een hypotheek gevestigd, die eveneens op naam staat van de man.

(vii) Gedurende de eerste jaren van het huwelijk heeft de man in de vorm van een eenmanszaak een installatiebedrijf gerund, in welk bedrijf ook de vrouw werkzaamheden verrichtte.

(viii) Met ingang van 1 juli 1994 zijn partijen een overeenkomst van maatschap aangegaan voor onbepaalde tijd, waarin onder meer het installatiebedrijf van de man is ingebracht. Art. 3 bevat onder meer de volgende bepaling:

"Voor hun onderlinge verhouding zijn de vennoten voor gelijke delen eigenaar van, respectievelijk voor gelijke delen gerechtigd in de in juridische of ekonomische eigendom ingebrachte zaken en vermogensrechten, en voor gelijke delen aansprakelijk voor de schulden en verplichtingen van de maatschap. De vennoten beschouwen voorzover het hun onderlinge rechtsverhouding betreft, de bedragen waarvoor zij op hun kapitaalrekeningen in de boeken van de maatschap staan gekrediteerd of gedebiteerd, als schulden respectievelijk vorderingen der maatschap."

(ix) Ten aanzien van het eindigen van de maatschapsovereenkomst bepaalt art. 12 onder meer het volgende:

"De overeenkomst van maatschap eindigt door:

(...)

7. Scheiding van tafel en bed tussen de vennoten, door ontbinding van het huwelijk tussen de vennoten door echtscheiding, of door verbreking van de echtelijke samenwoning."

(x) In art. 14 is een voortzettingsregeling opgenomen, inhoudende dat bij beëindiging van de maatschap door een oorzaak als vermeld in het hiervoor geciteerde art. 12 lid 7, de man met uitsluiting van de vrouw het recht heeft het bedrijf van de maatschap voort te zetten.

(xi) Art. 15 bevat onder A onder meer de volgende bepalingen:

"Door uitoefening van het voortzettingsrecht gaat krachtens scheiding en deling per het einde van het boekjaar waarin de uitoefening van het voortzettingsrecht heeft plaatsgevonden het aandeel van de niet-voortzettende vennoot in het vermogen van de maatschap, over op de voortzettende vennoot, onder gehoudenheid de waarde van dat aandeel in geld uit te keren aan de niet-voortzettende vennoot.

(...)

De waarde van dat aandeel is gelijk aan de kapitaaldeelname van de niet-voortzettende vennoot in het bedrijf van de maatschap, zoals dat blijkt uit de balans van het bedrijf van de maatschap op het moment van het plaatsvinden van de scheiding en deling.

De ingebrachte zaken en vermogensrechten, alsmede de bestaande verplichtingen, worden op deze balans opgevoerd tegen de prijzen die overeenkomen met de waarde in het ekonomisch verkeer bij voortgezette bedrijfsuitoefening, welke aan die zaken, vermogensrechten en verplichtingen naar hun feitelijke toestand op het moment van scheiding en deling kan worden toegekend.

(...)"

3.2.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen hetgeen het hof met betrekking tot de verdeling van de maatschap heeft overwogen in rov. 4.4, luidende als volgt:

"4.4. Partijen zijn beiden voor 50% gerechtigd in de per 1 juli 1994 opgerichte maatschap, waarin het installatiebedrijf [A] is geëxploiteerd. Partijen moeten volgens de daartoe strekkende bepalingen in het maatschapscontract de samenwerking beëindigen en afwikkelen. De ontbinding heeft dienovereenkomstig plaatsgevonden per 7 juni 2001. Anders dan waarvan de man lijkt uit te gaan, zullen partijen thans op grond van het in de huwelijkse voorwaarden vervatte verrekenbeding tot verrekening van ieders aandeel in de maatschap moeten overgaan, nu het kapitaal in de maatschap tijdens huwelijk is opgebouwd en het daarin vervatte kapitaal moet worden beschouwd als overgespaarde inkomsten in de zin van voormeld beding. Een verschil in het volgens de balans van de onderneming aan elk van beide toekomend aandeel in het kapitaal wordt derhalve door de werking van het verrekenbeding gecompenseerd. Partijen zullen dus met betrekking tot de onderneming als gevolg van de verrekening uiteindelijk een identiek bedrag ontvangen. Het hof tekent daarbij aan dat gelet op het hierna komende bij de afrekening van de onderneming een bedrag van € 4.746,- dat als materiële vaste activa met betrekking tot de boerderij in de jaarstukken 2001 van de onderneming voorkomt, in de eindafrekening van de maatschap buiten beschouwing dient te blijven omdat anders sprake zou zijn van een dubbeltelling. Het voorgaande betekent overigens wel dat het gestelde in de eerste grief van de vrouw juist is."

In de door het hof genoemde eerste grief had de vrouw betoogd dat de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het om twee gescheiden kwesties gaat, namelijk enerzijds de verdeling van de maatschap en anderzijds de uitvoering van het bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekenbeding, terwijl in werkelijkheid beide kwesties onder een en dezelfde noemer vallen, namelijk de uitvoering van het verrekenbeding. Volgens deze grief is verdeling van de maatschap op de wijze die het maatschapscontract voorschrijft en door de rechtbank is gevolgd onjuist, aangezien de man en de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden ieder gerechtigd zijn tot de helft van het vermogen van de onderneming. De afzonderlijke verdeling van de maatschap door de rechtbank is volgens de grief des te onbegrijpelijker, omdat niet in geschil is dat het vermogen van de maatschap geheel is opgebouwd uit onverteerd inkomen dat tijdens het huwelijk is verkregen en dus geheel onder het te verrekenen vermogen valt.

3.2.2 Volgens onderdeel 1.1 had het hof de vrouw niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar eerste grief, althans deze grief als zijnde prematuur moeten verwerpen, nu de rechtbank over deze kwestie in het geheel nog niet had geoordeeld.

Ook indien moet worden aangenomen dat de rechtbank over deze kwestie nog geen beslissing had gegeven, faalt het onderdeel. Ingevolge art. 356 Rv. kan de rechter in hoger beroep, wanneer hij een tussenvonnis vernietigt, de zaak aan zich houden om in hoger beroep op de hoofdzaak te beslissen. In het onderhavige geval heeft het hof de grieven 2 tot en met 9, die gericht waren tegen de beslissing van de rechtbank dat de vrouw slechts aanspraak heeft op nominale verrekening van de uit overgespaarde en niet verrekende inkomsten verrichte aflossingen op de hypotheekschuld, gegrond bevonden. Gelet daarop had het hof de bevoegdheid om de zaak aan zich te houden, waarbij het aan zijn beleid was overgelaten of het al dan niet van die mogelijkheid gebruik zou maken. Deze bevoegdheid houdt mede in dat het hof - ook al had de rechtbank daaromtrent nog niet beslist - tevens een oordeel kon geven omtrent de door de vrouw door middel van haar eerste grief aan de orde gestelde kwestie, zonder de verdere afdoening van de zaak aan zich te trekken; vgl. HR 24 september 1993, nr. 15080, NJ 1994, 299.

3.2.3 Onderdeel 1.2 klaagt dat het oordeel van het hof dat de huwelijkse voorwaarden tussen partijen (zonder meer) meebrengen dat een verschil in het volgens de balans van de onderneming aan elk van beiden toekomend aandeel in het kapitaal moet worden gecompenseerd en dat dit impliceert dat partijen met betrekking tot de onderneming als gevolg van het verrekenbeding uiteindelijk een identiek bedrag moeten ontvangen, rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is, omdat de enkele omstandigheid dat het kapitaal in de maatschap tijdens het huwelijk is opgebouwd dat oordeel niet (zonder meer) kan dragen. Een verrekenbeding dat verplicht tot verrekening van overgespaarde inkomsten houdt volgens het onderdeel niet (zonder meer) een verplichting in om (een aandeel in) tijdens het huwelijk verworven ondernemingsvermogen te verrekenen, ook niet indien jaarlijkse verrekening van de overgespaarde inkomsten achterwege is gebleven.

Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt vooropgesteld dat, uitgaande van het bestaan van de maatschapsovereenkomst tussen partijen, het maatschapsvermogen - waarin partijen ieder voor gelijke delen gerechtigd zijn - bij het einde van de maatschap in beginsel tussen hen verdeeld moet worden op de voet van art. 15 onder A van die overeenkomst. Ingevolge die bepaling dient de man als de voortzettende vennoot de waarde van het aandeel van de vrouw als niet-voortzettende vennoot te vergoeden, welke waarde blijkt uit de balans van het bedrijf van de maatschap op het moment van het plaatsvinden van de verdeling (hierna: de eindbalans). In de door de man overgelegde eindbalans staat vermeld dat het eigen vermogen van de maatschap € 17.204,-- bedraagt en dat de man daarin is gerechtigd voor een bedrag van € 39.411,-- en de vrouw voor een bedrag van € 22.207,-- negatief. De vrouw heeft daartegenover in de eerste plaats aangevoerd dat de waarde van de onderneming door een onafhankelijke deskundige moet worden vastgesteld, en voorts dat in de door de man overgelegde eindbalans het opgenomen huishoudgeld ten onrechte aan beide partijen gelijkelijk is toegerekend; volgens de vrouw is die toerekening in strijd met art. 5 van de huwelijkse voorwaarden en art. 1:84 BW omdat de vrouw een veel lager inkomen uit de onderneming genoot dan de man, en zouden partijen bij een juiste toerekening van de opgenomen huishoudgelden ieder voor een gelijk bedrag gerechtigd zijn in het maatschapsvermogen.

Het hof heeft - in cassatie niet, dan wel tevergeefs bestreden (zie hierna 3.2.4) - vastgesteld dat in het onderhavige geval het kapitaal in de maatschap tijdens het huwelijk is opgebouwd en beschouwd moet worden als overgespaarde inkomsten in de zin van het verrekenbeding. De stukken van het geding laten ook geen andere conclusie toe dan dat de man in de feitelijke instanties in het geheel niet heeft aangevoerd dat de omvang van het maatschapsvermogen mede bepaald is door kapitaalverschaffingen vanuit privé-vermogen, waarmee bij de verdeling van het kapitaal tussen partijen rekening moet worden gehouden. Wat betreft de hiervoor vermelde opgenomen huishoudgelden heeft het hof kennelijk geoordeeld dat deze ingevolge art. 5 van de huwelijkse voorwaarden en art. 1:84 BW naar evenredigheid ten laste van beider inkomens moeten worden gebracht en voor het overige ten laste van het gemeenschappelijk vermogen (het kapitaal van de maatschap), alsmede dat de man niet heeft weersproken dat zulks meebrengt dat beide partijen dan ieder voor een gelijk bedrag gerechtigd zijn in het maatschapsvermogen. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn in het licht van de gedingstukken voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Onderdeel 1.2 faalt derhalve.

3.2.4 Anders dan onderdeel 1.3 betoogt, geeft de overweging van het hof dat het in de maatschap vervatte kapitaal moet worden beschouwd als overgespaarde inkomsten in de zin van het verrekenbeding, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Vast staat immers dat partijen tijdens het huwelijk geen uitvoering hadden gegeven aan het verrekenbeding (zie hiervoor 3.1 (iii)), zodat ingevolge het bepaalde in art. 1:141 lid 3 BW het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen in beginsel vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De vermelde overweging is voorts niet onvoldoende gemotiveerd. Tegenover de stelling van de vrouw in hoger beroep dat het vermogen van de maatschap geheel is opgebouwd uit onverteerd inkomen dat tijdens het huwelijk is verkregen, heeft de man immers slechts aangevoerd dat de vrouw krachtens de maatschapsovereenkomst voor de helft deelgerechtigd is in het vermogen van de maatschap, terwijl hij bovendien in eerste aanleg reeds had gesteld dat "hetgeen onverteerd is gebleven [van het inkomen van partijen] (...), in de maatschap is achtergebleven en volgt uit het vermogen van de maatschap zoals dat is vastgesteld in de eindbalans gedateerd 7 juni 2001". Opmerking verdient dat (na de terugwijzing van de zaak door het hof) de opbouw en samenstelling van het maatschapsvermogen nog bij de rechtbank aan de orde moeten komen, nu de vrouw de door de man overgelegde eindbalans heeft betwist en heeft aangevoerd dat de waarde van de onderneming door een onafhankelijke deskundige vastgesteld moet worden. Op het voorgaande stuiten de klachten van onderdeel 1.3 af, waarbij nog aantekening verdient dat het onderdeel feitelijke grondslag mist voor zover het veronderstelt dat het oordeel van het hof gebaseerd is op art. 1:141 lid 4 en 5.

3.2.5 Onderdeel 1.4 bouwt voort op de voorgaande onderdelen en deelt dus in het lot daarvan. De onderdelen 1.5 en 1.6 kunnen bij gebreke van feitelijke grondslag evenmin tot cassatie leiden, omdat zij ten onrechte tot uitgangspunt nemen dat het oordeel van het hof gebaseerd is op een verplichting van de man om na de verdeling van het maatschapsvermogen nog over te gaan tot een "nadere verrekening" (onderdeel 1.5), dan wel op het oordeel dat de huwelijkse voorwaarden van hogere orde zijn dan de maatschap zodat eerstgenoemde regeling altijd prevaleert (onderdeel 1.6).

3.3.1 Onderdeel 2 is gericht tegen hetgeen het hof in rov. 4.5 en 4.6 heeft overwogen en geoordeeld met betrekking tot de vraag in hoeverre de waarde van de voormalige echtelijke woning in de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden moet worden betrokken.

Het hof heeft in dit verband - in cassatie onbestreden - de volgende feitelijke vaststellingen gedaan. De man heeft de woning in 1988 voor een bedrag van ƒ 80.000,-- gekocht. Hij heeft de woning en een hypothecaire lening van (pro resto) ƒ 78.656,-- (€ 35.692,--) die hij ter verwerving van de woning is aangegaan ten huwelijk aangebracht. Tijdens het huwelijk is de woning door partijen enkele malen (soms ingrijpend) verbouwd, hetgeen gefinancierd is deels uit eigen middelen en deels door verhoging van de bestaande hypothecaire lening dan wel sluiting van nieuwe hypothecaire leningen. De waarde van de woning op de voor de verrekening relevante peildatum (17 augustus 2001) bedroeg € 500.000,--. Tijdens het huwelijk is op de hypothecaire lening(en) afgelost; op de peildatum resteerde nog een hypothecaire schuld van € 117.983,--. Indien geen verbouwingen zouden hebben plaatsgevonden, zou de woning op de peildatum een waarde van € 119.600,-- hebben gehad, zodat de verbouwingen hebben geleid tot een extra waardestijging tot aan de peildatum van € 380.400,--.

Het oordeel van het hof komt erop neer dat het bedrag van die extra waardestijging, verminderd met het daarop drukkende deel van de hypothecaire schuld (te weten € 117.983,-- min € 35.692,-- is € 82.291,--), dus het bedrag van € 298.109,--, het resultaat is van belegging van onverteerde en nog niet verrekende inkomsten en dat laatstgenoemd bedrag op grond van het verrekenbeding alsnog verrekend moet worden, zodat de vrouw aanspraak heeft op betaling van € 149.054,50.

3.3.2 De onderdelen 2 tot en met 2.2 klagen, kort gezegd, dat het hof ten onrechte (want in strijd met de rechtspraak van de Hoge Raad en met de per 1 september 2002 in werking getreden wettelijke regeling inzake verrekenbedingen) ervan is uitgegaan dat de aanwending van onverteerde inkomsten voor investeringen in voorhuwelijks vermogen kan leiden tot een bovennominaal vergoedingsrecht, meer in het bijzonder tot een evenredige aanspraak in de waardestijging van een door een der echtgenoten ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak.

Deze klacht faalt. Het hof heeft de op de peildatum aan de woning toe te kennen (netto) meerwaarde bepaald die toe te schrijven valt aan de verbetering van de woning ten gevolge van de met onverteerde inkomsten bekostigde verbouwingen, en heeft geoordeeld dat die meerwaarde (ten bedrage van € 298.109,--) tussen partijen verrekend moet worden. Daarmee heeft het hof niet miskend dat de door de man ten huwelijk aangebrachte woning en de waardestijging daarvan tijdens het huwelijk op zichzelf niet onder het verrekenbeding vallen en buiten de verdeling behoren te blijven (vgl. HR 3 oktober 1997, nr. 16349, NJ 1998, 383). Het hof heeft immers vastgesteld dat de woning, indien daaraan tijdens het huwelijk geen enkele verbouwing zou hebben plaatsgevonden, op de peildatum € 119.600,-- waard zou zijn geweest, en het heeft dat bedrag buiten de verrekening gelaten en slechts de zojuist bedoelde meerwaarde - teweeggebracht door de uit onverteerde inkomsten bekostigde verbouwingen - aangemerkt als tijdens het huwelijk verkregen vermogen. De omstandigheid dat de man de woning ten huwelijk heeft aangebracht, behoefde het hof dus niet te weerhouden van zijn oordeel dat de zojuist bedoelde meerwaarde als resultaat van de belegging van onverteerde inkomsten in de verrekening moet worden betrokken.

Het voorgaande geldt op gelijke wijze onder de per 1 september 2002 in werking getreden wettelijke regeling inzake verrekenbedingen.

3.3.3 De onderdelen houden tevens de klacht in dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat aflossing tijdens het huwelijk van een voor het huwelijk door een der echtgenoten ten behoeve van de verwerving van een door hem ten huwelijk aangebracht goed aangegane lening kan worden aangemerkt als belegging van onverteerde inkomsten in dat goed, zodat het beleggingsresultaat in de verrekening moet worden betrokken. In zoverre kunnen de onderdelen niet tot cassatie leiden wegens gemis aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers alleen de meerwaarde die toe te schrijven valt aan de verbetering van de woning tengevolge van de, met onverteerde inkomsten bekostigde, verbouwingen in de verrekening betrokken, waar nog bij komt dat 's hofs begroting van het te verrekenen bedrag kennelijk berust op het uitgangspunt dat de door de man ten huwelijk aangebrachte schuld uit hypothecaire lening van € 35.692,-- geacht moet worden op de peildatum nog integraal open te staan. Op dit een en ander stuiten ook de overige klachten van de onderdelen 2 tot en met 2.2 af.

3.3.4 Onderdeel 2.6 gaat uit van de veronderstelling dat het hof geoordeeld heeft dat de omstandigheid dat de vrouw zelf werkzaamheden verricht heeft bij de verbouwingen, tot een evenredige aanspraak van de vrouw in de waardestijging in de onroerende zaak leidt. Die veronderstelling is echter onjuist. Het hof heeft, zoals hiervoor overwogen, in de verrekening slechts de waardestijging betrokken die toe te schrijven valt aan de uit onverteerde inkomsten bekostigde investeringen. Ook voorzover het onderdeel ervan uitgaat dat het hof de vordering van de vrouw deels toewijsbaar heeft geacht op grond van ongerechtvaardigde verrijking mist het feitelijke grondslag. Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.

3.3.5 Ook de onderdelen 2.3 - 2.5 en 2.7 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 25 april 2008.