Home

Hoge Raad, 05-09-2008, BD3425, 07/13087

Hoge Raad, 05-09-2008, BD3425, 07/13087

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 september 2008
Datum publicatie
5 september 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD3425
Formele relaties
Zaaknummer
07/13087
Relevante informatie
Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 292, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 350

Inhoudsindicatie

WSNP; tussentijdse beëindiging toepassing schuldsaneringsregeling op grond van feiten en omstandigheden die bij de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aan de rechter bekend waren, is niet mogelijk.

Uitspraak

5 september 2008

Eerste Kamer

07/13087

EV/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [Verzoeker 1],

2. [Verzoekster 2],

beiden wonende te [woonplaats],

VERZOEKERS tot cassatie,

advocaat: mr. J. Brandt,

t e g e n

[Verweerster],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. F.M. Ruitenbeek-Bart.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en [verweerster].

1. Het geding in feitelijke instanties

Bij vonnis van 27 april 2007 heeft de rechtbank Amsterdam ten aanzien van [verweerster] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.

Met een op 21 juni 2007 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift hebben [verzoeker] c.s. verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [verweerster] tussentijds te beëindigen en [verweerster] in staat van faillissement te verklaren.

[Verweerster] heeft het verzoek bestreden.

Na mondelinge behandeling van de zaak heeft de rechtbank bij vonnis van 5 september 2007 het verzochte afgewezen.

Tegen dit vonnis hebben [verzoeker] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Na mondelinge behandeling van de zaak heeft het hof bij arrest van 2 november 2007 het bestreden vonnis bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerster] heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 [Verzoeker] c.s. hebben ter ondersteuning van hun hiervoor in 1 vermelde verzoek tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [verweerster] aangevoerd dat laatstgenoemde ten aanzien van het ontstaan van haar schulden jegens [verzoeker] c.s. niet te goeder trouw is geweest. Het hof heeft, evenals de rechtbank, het verzoek niet toewijsbaar geoordeeld. Het hof overwoog daartoe in rov. 2.4 als volgt:

"2.4 Het hof stelt voorop dat uit artikel 292 van de Faillissementswet (Fw) volgt dat de mogelijkheid van het instellen van een rechtsmiddel tegen de toepassing van de schuldsaneringsregeling aan schuldeisers, zoals [verzoeker 1] en [verzoekster 2], is onthouden. Alleen in de in artikel 350 lid 3 Fw genoemde gevallen heeft de wetgever een correctie op dit uitgangspunt willen aanbrengen in die zin dat een schuldeiser de rechtbank kan verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds - op de in lid 3 van voornoemd artikel bedoelde gronden - te beëindigen. Uit het samenstel van deze artikelen volgt echter dat het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [verweerster] op de grond zoals door hen aangevoerd slechts kan slagen indien er is gebleken van nieuwe feiten en of omstandigheden die bij de rechter die over het verzoek van [verweerster] tot toelating heeft geoordeeld niet bekend waren en ten gevolge waarvan, indien deze informatie bij hem wel bekend zou zijn geweest, achteraf kan worden geoordeeld dat het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen.

Niet betwist is dat de rechtbank ten tijde van haar beoordeling van het verzoek van [verweerster] tot van toepassing verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling op de hoogte was van de veroordeling van [verweerster] tot betaling van € 70.000,-, vermeerderd met rente en kosten, aan [verzoeker 1] en [verzoekster 2], de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst, de aangifte die [verzoeker 1] en [verzoekster 2] ter zake van oplichting tegen [verweerster] hadden gedaan, alsmede het bezwaar van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] tegen de toelating van [verweerster] tot de schuldsaneringsregeling. Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat van de hiervoor bedoelde nieuwe feiten en omstandigheden geen sprake is."

3.2 Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling slechts kan slagen op grond van feiten of omstandigheden die bij de rechter die over het verzoek tot toelating heeft geoordeeld niet bekend waren en die, indien zij bij die rechter wel bekend zouden zijn geweest, ertoe zouden hebben geleid dat het toelatingsverzoek zou zijn afgewezen. Volgens het middel is dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu dit oordeel noch uit de tekst van art. 350 F., noch uit de wetsgeschiedenis bij de art. 292 en 350 F. volgt, terwijl het oordeel van het hof bovendien tot het door de wetgever niet gewenste gevolg leidt dat een beslissing tot toelating van een schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling gedurende de looptijd van die regeling noch door de bewindvoerder, noch door een schuldeiser ter toetsing aan enige rechterlijke instantie kan worden voorgelegd.

3.3.1 Ingevolge het hier nog toepasselijke art. 292 lid 1 (oud) F. (gelijk aan het met ingang van 1 januari 2008 geldende art. 292 lid 2 F.) kan noch door schuldeisers, noch door andere belanghebbenden, een rechtsmiddel worden ingesteld tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4 geciteerde wetsgeschiedenis heeft de wetgever geoordeeld dat de rechten van betrokkenen voldoende zijn gewaarborgd door de mogelijkheden die de wet hun biedt om na het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling hun standpunt omtrent de voortzetting daarvan kenbaar te maken. In de praktijk is de belangrijkste mogelijkheid daartoe een verzoek op grond van art. 350 F. tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Weliswaar is een dergelijk verzoek slechts toewijsbaar indien zich een van de in lid 3 van art. 350 genoemde gevallen voordoet, maar dat sluit tussentijdse beëindiging op grond van omstandigheden die reeds bestonden ten tijde van de toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling niet uit. Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8 geciteerde wetsgeschiedenis bij het - hier nog toepasselijke - tot 1 januari 2008 van kracht zijnde art. 350 lid 3 (oud), bieden de in die bepaling vermelde gronden onder c en e immers ruimte voor tussentijdse beëindiging op grond van reeds vóór de toelating tot de schuldsaneringsregeling bestaande kwade trouw van de schuldenaar, indien de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden ten tijde van die toelating niet aan de rechter bekend waren. Met ingang van 1 januari 2008 is een inhoudelijk met het voorgaande overeenstemmende regel uitdrukkelijk opgenomen in art. 350 lid 3, onder f.

3.3.2 Het hiervoor geschetste wettelijk stelsel brengt mee dat een tussentijdse beëindiging op grond van feiten en omstandigheden die bij de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aan de rechter bekend waren, niet mogelijk is. Die feiten en omstandigheden zijn immers, naar moet worden aangenomen, bij die uitspraak reeds in aanmerking genomen, en een tussentijdse beëindiging op grond van diezelfde feiten en omstandigheden zou neerkomen op een herbeoordeling van de in het kader van die eerdere uitspraak reeds verrichte beoordeling, hetgeen in strijd is met de in art. 292 neergelegde uitsluiting van rechtsmiddelen tegen die uitspraak.

3.3.3 De rechtsklacht van het middel is derhalve ongegrond. Voor zover het middel ook motiveringsklachten richt tegen het oordeel van het hof, faalt het evenzeer aangezien een rechtsoordeel niet met vrucht kan worden bestreden met motiveringsklachten.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 september 2008.