Home

Hoge Raad, 16-09-2008, BD3654, 00505/07

Hoge Raad, 16-09-2008, BD3654, 00505/07

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 september 2008
Datum publicatie
17 september 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD3654
Formele relaties
Zaaknummer
00505/07
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 414, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 418

Inhoudsindicatie

Afwijzing getuigenverzoek. Het Hof heeft terecht het verzoek afgewezen met toepassing van het kennelijk aan art. 418.3 Sv ontleende noodzakelijkheidscriterium. HR herhaalt relevante overwegingen van HR LJN AZ1702 t.a.v. opgeven van getuigen bij appelschriftuur indien is volstaan met een verkort vonnis. Daarmee wordt gelijkgesteld het geval waarin is volstaan met een stempelvonnis. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd houdt niet in dat en waarom hij niet binnen de voor de indiening van een appelschriftuur gestelde termijn – bij de Rb – kennis heeft kunnen nemen van het in 1e aanleg gewezen, in het p-v ttz aangetekende vonnis. Voorts is de kennelijke stelling van de raadsman dat het voor hem zonder kennisneming van het in appel te verstrekken procesdossier niet mogelijk was de desbetreffende getuigen op te roepen, niet nader onderbouwd. Daarom is ’s Hofs oordeel dat zich geen omstandigheid voordoet a.b.i. in HR LJN AZ1702 (rov 3.4.2) onjuist, noch onbegrijpelijk.

Uitspraak

16 september 2008

Strafkamer

nr. S 00505/07

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, van 14 november 2006, nummer 22/002819-06, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 9 mei 2006 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "mishandeling" veroordeeld tot een geldboete van duizend euro, subsidiair vijftien dagen hechtenis, waarvan vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. De middelen klagen over de afwijzing door het Hof van het verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen.

De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

3.2. Wat betreft de procesgang kan, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, in cassatie van het volgende worden uitgegaan.

(i) De verdachte heeft tegen het op tegenspraak gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage op 11 mei 2006 hoger beroep ingesteld.

(ii) De Griffier van het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 27 september 2006 afschriften van de processtukken in de onderhavige zaak verzonden naar de raadsman van de verdachte.

(iii) Bij schrijven van 13 oktober 2006, gericht aan de Advocaat-Generaal bij het Hof, heeft de raadsman van de verdachte verzocht in hoger beroep de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op te roepen. Bij schrijven van diezelfde datum heeft de raadsman van de verdachte een kopie van dat verzoek verzonden aan de Voorzitter van het Hof.

(iv) De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft geen gevolg gegeven aan voornoemd verzoek.

3.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 oktober 2006 houdt onder meer het volgende in:

"De voorzitter doet mededeling van een faxbericht van de raadsman d.d. 13 oktober 2006, inhoudende het verzoek tot het horen van twee getuigen.

De verdachte zegt deze getuigen te willen horen nu zij bij het gebeurde aanwezig waren en derhalve uit eigen waarneming hierover kunnen verklaren.

Desgevraagd door de voorzitter licht de raadsman dit verzoek toe als volgt - zakelijk weergegeven -:

Ik heb dit verzoek middels een fax gedaan zodra ik het dossier begin oktober had ontvangen. Ik wou dit niet al bij appèlakte doen. Aangezien ik op dat moment zonder dossier nog niet wist welke getuigen ik wilde horen zou dit verzoek dan veel te ruim geformuleerd moeten worden. Ik heb cliënt niet ter terechtzitting in eerste aanleg bijgestaan. Het klopt wel dat ik al op 8 mei 2006, dus daags voor de zitting in eerste aanleg, een open terugwijzingsverzoek heb gedaan bij de rechtbank. Nu doe ik wederom een open terugwijzingsverzoek naar de rechter-commissaris omdat ik niet kan en niet wil uitsluiten dat er naar aanleiding van het horen van de in voornoemde fax genoemde getuigen nog nadere verzoeken kunnen ontstaan.

U vraagt mij waarom nu ineens de noodzaak tot het horen van getuigen bestaat terwijl verdachte in eerste aanleg heeft bekend. Ik ben ook niet van oordeel dat mijn verzoek dient te worden getoetst aan het noodzaak-criterium; nu ik om reeds naar voren gebrachte redenen mijn verzoek niet bij appèlakte heb gedaan acht ik een toetsing aan het verdedigingsbelang hier van toepassing. Ik acht het horen van de in de fax genoemde getuigen van belang nu de verklaringen van de aangever en zijn vriend [betrokkene 3] op cruciale punten van elkaar verschillen. De twee getuigen kunnen verklaren dat mijn cliënt uit noodweer heeft gehandeld. Dit was in eerste aanleg beter naar voren gekomen indien hij destijds ter terechtzitting was bijgestaan door een raadsman.

U houdt mij voor dat de verdachte zelf bij de politie heeft verklaard dat de verdachte niet meer goed weet waarom hij de aangever een kopstoot heeft gegeven en dat hij denkt dat het is omdat hij tegen hem heeft gescholden. Het klopt dat mijn cliënt dat heeft gezegd. Ik ben dan ook van oordeel dat er hier sprake is van excessief of extensief noodweer. Ik wil graag de getuigen horen om dit verweer handen en voeten te kunnen geven.

Desgevraagd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mede dat zijns inziens het verzoek van de raadsman dient te worden getoetst aan het noodzaakscriterium en voorts dat hij bezwaar heeft tegen aanhouding van behandeling van de zaak.

Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging.

Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het hof het verzoek afwijst nu uit de door de verdediging gegeven onderbouwing van het verzoek de noodzaak tot het horen van genoemde getuigen niet is kunnen blijken.

(...)

De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt - zakelijk weergegeven -:

(...)

Subsidiair herhaal ik mijn verzoek tot het horen van getuigen."

3.3.2. De bestreden einduitspraak houdt onder het hoofd "beslissing op nog openstaande verzoeken" het volgende in:

"Met betrekking tot het bij pleidooi - herhaalde - verzoek van de raadsman om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te doen horen overweegt het hof als volgt. Het hof wijst dit voor de tweede keer gedane verzoek af op dezelfde grond als waarop het hof ter terechtzitting in hoger beroep eenzelfde gedaan verzoek heeft afgewezen nu het hof ook thans de noodzaak tot het horen van genoemde getuigen niet is gebleken."

3.4. Het Hof heeft de afwijzing van het verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen doen steunen op de grond dat de noodzaak tot het horen van genoemde getuigen niet is gebleken. Gelet op de hiervoor onder 3.2 weergegeven procesgang heeft het Hof terecht die - klaarblijkelijk aan art. 418, derde lid, Sv ontleende - maatstaf gehanteerd.

3.5.1. Voor zover de middelen klagen dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek niet heeft betrokken de omstandigheid dat de verdachte eerst op 27 september 2006 in het bezit is gesteld van het dossier, zodat het voor hem niet mogelijk is geweest bij appelschriftuur getuigen op te geven, geldt het volgende.

3.5.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626, rov. 3.4.2, beschouwingen gewijd

aan de uitleg van art. 414, tweede lid, en art. 418, derde lid, Sv. In dat arrest is onder meer uiteengezet dat onder omstandigheden van de verdachte bezwaarlijk zal kunnen worden gevergd dat hij getuigen reeds bij de appelschriftuur opgeeft en dat daarvan in de regel sprake is indien bij de uitspraak in eerste aanleg is volstaan met een verkort vonnis en de aanvulling niet tijdig binnen de voor het indienen van de appelschriftuur gestelde termijn voor de verdachte beschikbaar is. Daarmee kan worden gelijkgesteld het geval waarin aanvankelijk op de voet van art. 378a, eerste lid, Sv is volstaan is met het opmaken van een zogenoemd stempelvonnis en waarin de eerst nadien op de voet van art. 378, tweede lid, Sv gedane aantekening van het vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting niet tijdig voor de verdachte beschikbaar is.

3.5.3. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd houdt niet in dat en waarom hij niet binnen de voor de indiening van een appelschriftuur gestelde termijn - bij de Rechtbank - heeft kunnen kennisnemen van het in eerste aanleg gewezen, op de voet van art. 378, tweede lid, Sv in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekende vonnis. Voorts is de kennelijke stelling van de raadsman dat het voor hem zonder kennisneming van het in hoger beroep te verstekken procesdossier niet mogelijk was de desbetreffende getuigen op te roepen, niet nader onderbouwd. Daarom geeft het kennelijke oordeel van het Hof dat zich geen omstandigheden voordoen als hiervoor onder 3.5.2 bedoeld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.

3.6. In zoverre falen de middelen.

3.7. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de

bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 september 2008.