Home

Hoge Raad, 23-09-2008, BD3902, 01018/07

Hoge Raad, 23-09-2008, BD3902, 01018/07

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 september 2008
Datum publicatie
24 september 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD3902
Formele relaties
Zaaknummer
01018/07

Inhoudsindicatie

Ongeloofwaardige getuigenverklaring als bewijsmiddel. Nu het Hof de verklaring van de getuige als ongeloofwaardig heeft aangemerkt, heeft het Hof die verklaring ten onrechte als bewijsmiddel gebezigd, aangezien dit niet strookt met het wettelijk bewijsstelsel waarin ervan wordt uitgegaan dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot bewijs kan worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd (vgl. HR NJ 1993, 54). Dat leidt echter niet tot cassatie nu dat onderdeel van de bewijsvoering slechts van ondergeschikte betekenis is.

Uitspraak

23 september 2008

Strafkamer

nr. S 01018/07

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 oktober 2006, nummer 21/002876-04, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 27 april 2004 - de verdachte ter zake van "poging tot doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het derde middel

4.1. Het middel klaagt dat het Hof ter motivering van de bewezenverklaring een (deels) onbegrijpelijke bewijsoverweging heeft gebruikt en voorts ten onrechte de naar het oordeel van het Hof leugenachtige verklaring van een ander dan de verdachte mede redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring.

4.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 17 november 2003 te Arnhem, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met een vuurwapen kogels in de richting van die [slachtoffer] heeft geschoten en afgevuurd en daarbij die [slachtoffer] in de borst en een been heeft geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

4.2.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:

"Het hof komt tot een veroordeling voor poging tot doodslag. In het navolgende wordt het waarom uiteengezet.

1. Op maandag 17 november 2003, om 22.00 à 22.30 uur 's avonds werd [slachtoffer] beschoten met een vuistvuurwapen. Hij werd in de borst getroffen. [Slachtoffer] werd beschoten op of bij een parkeerplaats in de nabijheid van een restaurant in het buitengebied van Arnhem. Hij wist aan zijn belager(s) te ontkomen, vluchtte naar en in het restaurant en daar, opgevangen door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], vertelde hij onmiddellijk dat hij was beschoten door verdachte. Hij noemde diens naam en voornaam, diens adres en het gegeven dat verdachte in een witte auto reed. Genoemde getuigen zagen kort daarop een witte auto wegrijden bij het restaurant.

2. Verdachte reed destijds in een witte auto.

3. Verdachte heeft geen alibi.

4. [Slachtoffer] heeft vervolgens in verschillende verklaringen en tweemaal onder ede gehoord door het hof, vastgehouden aan deze lezing: het was verdachte die hem, [slachtoffer], had meegenomen naar de plaats waar op hem werd geschoten en het was verdachte die dat laatste deed.

5. [Slachtoffer] en verdachte kenden elkaar al geruime tijd. Dat blijkt ook uit de verklaringen van verdachte. Er is een tijd geweest dat zij betrekkelijk regelmatig met elkaar omgingen.

6. De verklaringen van [slachtoffer] zijn voor de verdachte uitermate belastend. Verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat het voor hem niet duidelijk is waarom [slachtoffer] hem aanwees als de schutter. Zijn relatie met [slachtoffer] was altijd goed geweest. In tweede aanleg, dus ten overstaan van dit hof, heeft verdachte verklaard dat hij zich kon voorstellen dat [slachtoffer] redenen had om niet de waarheid te zeggen en snel zijn, verdachtes, naam te noemen maar niet welke redenen dan wel.

7. Het ligt niet voor de hand dat [slachtoffer] steeds en zo volhardend als hij dat is blijven doen, verdachte heeft aangewezen als de dader om een derde, de werkelijke dader, te beschermen omdat hij dat van meet af aan even goed zou hebben kunnen doen door te zwijgen over de schutter.

8. Uit de verklaringen van [slachtoffer], zowel tegenover de politie afgelegd als voor het hof, blijkt dat [slachtoffer] in het verleden een aantal malen op verzoek van verdachte harddrugs (heroïne) heeft getest. [Slachtoffer] is of was drugsverslaafd. Uit de verklaringen van [slachtoffer] blijkt dat hij op 17 november 2003 door verdachte zou zijn gevraagd om mee te gaan en mee is gegaan in de verwachting dat hij andermaal voor verdachte drugs zou moeten of mogen testen. Dat levert een plausibele verklaring op voor het feit dat [slachtoffer] zich die avond en op dat tijdstip liet meevoeren naar de plaats van de schietpartij.

9. Verdachte heeft tegenover het hof aanvankelijk ontkend in het verleden met drugs van doen te hebben gehad. Hij zou nooit in drugs hebben gedeald of in dat kader hebben bemiddeld en nooit met politie en justitie in aanraking zijn gekomen in verband met drugs. Eenmaal door het hof geconfronteerd met het feit dat hij in 1996 in Duitsland tot een vrijheidsstraf was veroordeeld voor "Unerläubte Einfuhr und Handeltreiben mit Betäubungsmittel" gaf verdachte toe dat het anders was. Uit de verklaring van de getuige [getuige 5] blijkt dat verdachte in de drugsscene als dealer bekend staat. De verklaringen van [slachtoffer] laten zien dat zijn contacten met verdachte in die sfeer lagen.

10. Het hof neemt als vaststaand feit aan dat verdachte zich na 17 november 2003 heeft weggehouden voor de politie. Verdachte ontkent dat, maar ten onrechte. Dit oordeel van het hof berust op het navolgende:

- Toen de politie op 27 november 2003 het adres [a-straat 1] bezocht en naar verdachte vroeg werd de politie door de moeder en de broer van verdachte meegedeeld dat zij al geruime tijd geen contact meer hadden gehad met verdachte en dat verdachte daar niet meer woonde.

- De broer van verdachte spreekt goed Nederlands (getuige [getuige 3]).

- In het bijzonder tegen de achtergrond van dit laatste is ongeloofwaardig de verklaring van de getuige [getuige 3], verdachtes moeder, afgelegd ter zitting van het hof van 10 maart 2005 die er in de kern op neer komt dat verdachte al die tijd gewoon op dat adres heeft gewoond en dat niet zou zijn gezegd dat verdachte daar niet meer woonde.

11. Het feit dat verdachte zich enige tijd voor de politie heeft weggehouden valt, zonder verklaring van de kant van verdachte niet te rijmen met het feit dat hij pas na zijn arrestatie hoorde dat [slachtoffer] was neergeschoten (verklaring verdachte op 10 maart 2005).

12. Ter zitting van het hof van 15 december 2005 heeft [slachtoffer] een brief doen bezorgen waarin hij, voor zover thans relevant, het navolgende schreef:

"[Verdachte] de korte tijd dat hij vast zat in de gevangenis lopen opscheppen dat hij mij heeft neergeknald aan ene "[getuige 4]" een jongen uit [A] en aan "[getuige 5]" een Antilliaanse jongen van de drugssoos."

13. Naar aanleiding daarvan zijn "[getuige 5]" (de getuige [getuige 5]) en "[getuige 4]" (de getuige [getuige 4]) gehoord. Met die verklaringen is komen vast te staan dat verdachte, toen hij voor deze zaak preventief gedetineerd zat, met beiden (ook met [getuige 5]) over de zaak heeft gesproken. Uit wat er van de inhoud en het verloop van die gesprekken is komen vast te staan valt niet af te leiden dat verdachte toen heeft toegegeven dat hij degene is geweest die op [slachtoffer] heeft geschoten. Dat het voor [getuige 5] op basis van diens gesprek met verdachte duidelijk was dat verdachte de schutter was geweest, is onvoldoende waar niet blijkt dat zulks met zoveel woorden door verdachte is gezegd en het even zo goed kan dat [getuige 5] verdachte toen verkeerd heeft begrepen.

14. De verklaring van in het bijzonder [getuige 5] laat wel zien dat verdachte destijds actief was in het wereldje van de drugsgebruikers, als dealer bekend stond hetgeen de geloofwaardigheid van [slachtoffer] over de aard en het waarom van zijn contact met verdachte ondersteunt.

15. Het saldo is voor het hof dat [slachtoffer zijn] verklaringen, anders dan door de verdediging is aangevoerd, een voldoende stevig, betrouwbaar en overtuigend uitgangspunt vormen voor de cruciale rol die dit materiaal in het bewijs bij een veroordeling zoals volgt krijgt te vervullen. Daarbij betrekt het hof op het punt van de overtuiging dat verdachte, die als zijn lezing juist zou zijn niets te verbergen zou hebben, in zijn procesopstelling één- en andermaal een goed zicht op de zaak en op zijn bemoeiingen met drugs en de drugsscene, waartoe [slachtoffer] behoort of behoorde, heeft belemmerd.

16. Voor het aannemen van poging moord pleit dat op [slachtoffer] twee keer met een vuurwapen is geschoten. In het bijzonder op grond van hetgeen daaraan voorafging volgens [slachtoffer]. Op grond van de plaats waar en het uur waarop de schietpartij plaatsvond zou kunnen worden geconcludeerd dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Het hof oordeelt toch anders omdat tijd en plaats ook passen in de lezing van [slachtoffer] dat hij mogelijk zou worden ingeschakeld om drugs te testen en omdat het bij het zwijgen van verdachte over hetgeen daar en toen gepasseerd is niet uit te sluiten is dat verdachte, hoe onterecht ook, onverwacht aanleiding heeft gezien om tegen [slachtoffer] een vuurwapen te gebruiken.

17. Zowel de hiervoor besproken elementen van het bewijs als die welke hiervoor niet uitdrukkelijk aan de orde kwamen zullen in het geval dat cassatieberoep wordt ingesteld worden uitgewerkt in de aanvulling op dit arrest."

4.2.3. In de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft het Hof als bewijsmiddel gebezigd de verklaring van de getuige [getuige 3] ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:

"Mijn zoon [verdachte] woont bij ons op de [a-straat 1] op [A] te [woonplaats]. Wij wonen daar ongeveer 15 jaar. Hij heeft altijd bij mij gewoond, tot op de dag van vandaag. De politie zou gerapporteerd hebben dat door mij en (mijn zoon) [getuige 6] tegen de politie zou zijn gezegd dat [verdachte] niet meer bij ons woonde, maar [verdachte] woonde wel bij ons. Deze politiemensen hebben dingen gezegd die niet waar zijn. [Verdachte] woont bij ons en zorgt voor zijn vader.

[Verdachte] is in november 2003 niet een tijd uit huis geweest. Hij woont vanaf het begin bij ons. Ik weet niet altijd waar hij is, maar hij komt altijd weer terug. Hij slaapt thuis.

[Getuige 6] spreekt goed Nederlands."

4.3. Nu het Hof de hiervoor onder 4.2.3 weergegeven verklaring van de getuige [getuige 3] als ongeloofwaardig heeft aangemerkt, heeft het Hof die verklaring ten onrechte als bewijsmiddel gebezigd, aangezien dit niet strookt met het wettelijk bewijsstelsel waarin ervan wordt uitgegaan dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot het bewijs kan worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd (vgl. HR 14 september 1992, NJ 1993, 54).

4.4. Het middel klaagt daarover terecht. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu dit onderdeel van de bewijsvoering slechts van ondergeschikte betekenis is.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 23 september 2008.