Home

Hoge Raad, 16-06-2009, BF3741, 07/10699

Hoge Raad, 16-06-2009, BF3741, 07/10699

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 juni 2009
Datum publicatie
16 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BF3741
Formele relaties
Zaaknummer
07/10699

Inhoudsindicatie

Levenslange gevangenisstraf (gvs) en art. 3 en 5.4 EVRM. Is zolang de wet niet voorziet in een periodieke rechterlijke toetsing van de tenuitvoerlegging (tul) van levenslange gvs, het opleggen daarvan niet toegestaan wegens strijd met 1 of meer waarborgen van het EVRM? Aan de EHRM-jurisprudentie (o.a. EHRM Kafkaris vs. Cyprus, EHRC 2008, 52) valt niet te ontlenen dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gvs dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Volgens het EHRM is "for the purposes of article 3" voldoende dat de duur van de straf "de iure en de facto" te eniger tijd kan worden verkort. Dat neemt niet weg dat een periodieke toetsing wel geëigend kan zijn om de in art. 3 EVRM vervatte waarborg gestalte te geven. De beantwoording van de vraag of en zo ja, in welke vorm, een dergelijke wettelijke regeling is aangewezen, gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. Wat betreft de in NL bestaande mogelijkheden "to take proceedings" a.b.i. art. 5.4 EVRM t.a.v. de (verdere) tul van een opgelegde levenslange gvs, en de daarmee verband houdende mogelijkheid tot verkorting van die straf, geldt ook thans nog hetgeen tot uitdrukking is gebracht in HR LJN ZD1464, NJ 1999, 435. Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gvs, gratie worden verleend, terwijl deze voorts het oordeel van de burgerlijke rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tul van die straf. Niet zonder betekenis is echter dat de in voornoemd arrest van de HR vermelde regeling van de zogenoemde "volgprocedure langgestraften" (welke kon resulteren in “ambtshalve” gratie en omzetting van de levenslange gvs in een tijdelijke gvs waarna vervroegde invrijheidstelling mogelijk was) in 2000 is ingetrokken. Daarmee is een belangrijke mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tul van de levenslange gvs komen te vervallen. De mogelijkheid tot gratieverlening voor levenslang gestraften is niet tenietgedaan maar is thans in beginsel afhankelijk van het initiatief van de veroordeelde. De stelling dat in NL een opgelegde levenslange gvs nimmer wordt verkort, zodat de facto die mogelijkheid van verkorting niet bestaat, is een stelling van feitelijke aard die zich niet leent voor onderzoek door de HR. Die stelling is in feitelijke aanleg niet zodanig onderbouwd dat het Hof gehouden was daarop te reageren en de in de conclusie van de AG verstrekte informatie biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat een dergelijke verkorting thans in feite illusoir is. Indien evenwel zou komen vast te staan dat een levenslange gvs in feite nimmer wordt verkort, kan dat van betekenis zijn bij de beantwoording van de vraag of oplegging of verdere voortzetting van een levenslange gvs zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen, zoals die door het EHRM in het arrest Kafaris vs. Cyprus nader zijn omlijnd.

Uitspraak

16 juni 2009

Strafkamer

nr. 07/10699

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 april 2007, nummer 21/001374-05, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Achterhoek, locatie Ooyerhoek" te Zutphen.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Beoordeling van het middel

2.1. Het middel klaagt dat het Hof een gevoerd verweer ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.

2.2. Het Hof heeft ten aanzien van het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen en beslist:

"Ter terechtzitting van 4 april 2007 heeft de raadsman mr. W. Anker ten aanzien van de (mogelijke) oplegging van levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met de overgelegde pleitnotitie (p. 12) het volgende aangevoerd:

"Gelet op de literatuur en de jurisprudentie op dit punt acht de verdediging schending van art. 3 en 5 van het EVRM in casu aanwezig. Wij zijn van mening dat, gelet op de feiten en omstandigheden, een levenslange gevangenisstraf in deze zaak niet kan worden opgelegd."

In aanvulling op deze passage uit de pleitnota heeft mr. Anker opgemerkt dat het 'hier aangevoerde een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betreft', daarbij klaarblijkelijk doelende op artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, waar is bepaald dat de rechter, indien zijn beslissing afwijkt van een onder meer door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, in het vonnis in het bijzonder de redenen dient op te geven die daartoe hebben geleid. Het hof vat het aangevoerde, in het licht van de door de raadsman gegeven toevoeging, op als een verweer, inhoudende dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf in het onderhavige geval schending oplevert van artikel 5 dan wel artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Artikel 5 EVRM heeft als doel de bescherming tegen willekeurig ingrijpen in de persoonlijke vrijheid. Met het oog daarop is vrijheidsontneming door de overheid slechts in een limitatief aangegeven aantal gevallen mogelijk. In het thans aan de orde zijnde geval is, na veroordeling door het hof, de vrijheidsbeneming toegelaten op grond van (de Hoge Raad leest:) artikel 5, lid 1, onder a, dat (in de Nederlandse vertaling) luidt:

- indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter.

Van belang in het kader van de toetsing aan deze bepaling uit artikel 5 EVRM is dat de Nederlandse wet ten aanzien van hetgeen is bewezen verklaard de oplegging door de rechter van een levenslange gevangenisstraf mogelijk maakt, hetgeen de detentie voor de duur van die straf in beginsel rechtmatig maakt. Opmerking verdient dat het EVRM - anders dan is bepaald ten aanzien van de doodstraf in artikel 1 van (de Hoge Raad leest:) het Zesde Protocol bij het Verdrag - geen verbod op de levenslange gevangenisstraf inhoudt. Tot een verdergaande toetsing van de Nederlandse wet in het kader van artikel 5 lid 1 EVRM is het hof niet gehouden. Op dit punt wordt het verweer derhalve verworpen.

Verder stelt het hof - ten overvloede - nog het volgende. Op een aantal punten heeft de raadsman (kennelijk) gerefereerd aan artikel 5 lid 4 EVRM. Daarin is bepaald dat een ieder die van zijn vrijheid is beroofd het recht heeft een voorziening te vragen bij het gerecht, opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie. Voor zover de raadsman wil betogen dat oplegging van levenslange gevangenisstraf moet worden uitgesloten omdat het Nederlandse rechtstelsel op dit punt tekortschiet, deelt het hof die opvatting niet. Immers, deze bepaling mist thans toepassing nu de veroordeling tot levenslange gevangenisstraf reeds berust op een rechterlijk vonnis. De tenuitvoerlegging van deze straf is in het onderhavige geval niet afhankelijk van nadere voorwaarden, op welker naleving slechts in administratief toezicht is voorzien. In zoverre is een fundamenteel verschil aanwezig met de veroordeling tot vormen van vrijheidsbeneming met een meer onbepaalde duur, zoals die in uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens aan de orde is geweest. In het algemeen kan slechts worden gesteld dat niet uit te sluiten valt dat wellicht in de (verre) toekomst de vraag rijst naar de rechtmatigheid van de voortzetting van de detentie. Mocht zich een dergelijk geval voordoen - een mogelijkheid die thans geheel theoretisch genoemd moet worden - dan staat binnen het Nederlandse rechtstelsel de rechtsgang bij de voorzieningenrechter open.

Waar de raadsman heeft betoogd dat door de oplegging van een levenslange gevangenisstraf wordt gehandeld in strijd met artikel 3 EVRM verwerpt het hof dit verweer eveneens. Artikel 3 EVRM luidt (in de Nederlandse vertaling): Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Vooropgesteld moet worden dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf als zodanig geen schending van artikel 3 EVRM oplevert. Hoe bezwaarlijk een dergelijke straf ook ervaren zal worden, het enkele leed dat inherent is aan levenslange gevangenisstraf levert geen onmenselijke bestraffing op (vergelijk EHRM 11 april 2006, Léger tegen Frankrijk, application no. 19324/02, par. 93). Daarenboven kan worden vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van gevangenisstraf in het Nederlandse penitentiaire recht met een groot aantal, op de wet berustende waarborgen is omringd, zoals regels met betrekking tot het regiem in penitentiaire inrichtingen en met betrekking tot de rechtspositie van gedetineerden waaronder het klacht- en beroepsrecht van gedetineerden. Opmerking verdient ook dat binnen het gevangeniswezen een gedifferentieerd stelsel van plaatsing bestaat, waarbij is voorzien in inrichtingen of afdelingen voor gedetineerden die bijzondere opvang behoeven (artikel 14 Penitentiaire Beginselenwet) en tevens de plaatsing mogelijk is in een justitiële inrichting voor verpleging van terbeschikkinggestelden op grond van artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht. Uitzonderlijke omstandigheden, gelegen in de persoon van de verdachte, die de detentie zouden verzwaren tot een niveau dat onmenselijk genoemd zou moeten worden zijn naar het oordeel van het hof niet gesteld of anderszins aannemelijk geworden.

Ten slotte kan in dit verband worden gewezen op het in de wet geregelde instrument van de gratie, waarbij - onder meer - gratie kan worden verleend indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Al met al levert naar het oordeel van het hof de oplegging van de levenslange gevangenisstraf geen blootstelling op aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 EVRM.

De conclusie is dat het verweer van de raadsman, dat oplegging van levenslange gevangenisstraf in het onderhavige geval in strijd is met artikel 3 dan wel artikel 5 EVRM, wordt verworpen."

2.3. Het middel en het verweer berusten in de kern op de opvatting dat zolang de wet niet voorziet in een periodieke rechterlijke toetsing van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf "het opleggen van de levenslange gevangenisstraf (ondanks de formele mogelijkheden daartoe) niet is toegestaan wegens strijd met een of meer waarborgen uit het EVRM". Wat dat laatste betreft is het middel toegespitst op de art. 3 en 5, vierde lid, EVRM.

2.4. De art. 3 en 5 EVRM luiden, voor zover hier van belang, als volgt:

Art. 3:

"No one shall be subjected to torture or to inhuman treatment or punishment."

Art. 5:

"1. Everyone has the right to liberty and security

of person. No one shall be deprived of his liberty save in the following cases and in accordance with a procedure prescribed by law:

a. the lawful detention of a person after conviction by a competent court.

(...)

4. Everyone who is deprived of his liberty by arrest or detention shall be entitled to take proceedings by which the lawfulness of his detention shall be decided speedily by a court and his release ordered if the detention is not lawful."

2.5. In zijn arrest van 9 maart 1999, LJN ZD1464, NJ 1999, 435 heeft de Hoge Raad op de in de conclusie bij dat arrest genoemde gronden geoordeeld dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf geen strijd oplevert met de art. 3 en 5, vierde lid, EVRM. In het bijzonder wat betreft die laatste bepaling houdt die conclusie - tegen de achtergrond van de daarin vermelde, toenmalige jurisprudentie van het EHRM - het volgende in:

"Onze wetgeving heeft in art. 2 aanhef en onder b van de Gratiewet een grond voor gratie geformuleerd die dient te worden bezien in samenhang met art. 558 e.v. Sv, waaronder de zogeheten "volgprocedure langgestraften" ressorteert (in de regel veroordeelden tot een gevangenisstraf van zes jaar of langer). De ratio hiervan is volgens de wetgever dat zich een situatie kan ontwikkelen waarin met de verdere tenuitvoerlegging van de straf geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend, op grond waarvan een verkorting van de straf door middel van gratie verantwoord wordt geacht. Gratie dient in de ogen van de wetgever, behalve als een "daad van gerechtigheid", bovendien ook als een "daad van barmhartigheid" te worden beschouwd terwijl "de betrokkenheid op het individuele geval" voorts kenmerkend is voor het gratie-instituut

21. Op grond van die "volgprocedure langgestraften" worden deze na één derde van hun straftijd aan een (nader) klinisch-psychologisch onderzoek onderworpen om te bezien of met een verdere tenuitvoerlegging in redelijkheid nog enig doel wordt gediend. Wanneer dat onderzoek negatief luidt kan hierin aanleiding worden gevonden ambtshalve gratie te verlenen. Ook veroordeelden tot levenslange gevangenisstraf komen voor die procedure in aanmerking. Bovengenoemd onderzoek kan er dan in resulteren dat die gevangenisstraf wordt omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf - het zogeheten "op jaren stellen" - waarna de gedetineerde voor vervroegde invrijheidsstelling in aanmerking komt .

22. Voorts wil ik erop wijzen dat veroordeelden, naast het in aanmerking kunnen komen voor evenbedoelde vorm van ambtshalve gratiëring, ook uit eigen beweging om toepassing van de in art. 2 Gratiewet neergelegde gratiegronden kunnen verzoeken. Dit kan met vrucht plaatsvinden wanneer sprake is van een novum, dus een wijziging van de omstandigheden van de veroordeelde ten opzichte van die ten tijde van de strafoplegging, zoals - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - een ernstige ziekte die zich later bij de veroordeelde heeft ontwikkeld. Hierbij is mede van belang dat uit art. 3, vierde lid, Gratiewet en art. 559d Sv kan worden opgemaakt dat verzoeken om gratie - ook na daaraan voorafgegane afwijzingen - steeds opnieuw kunnen worden ingediend, waarbij in elk geval die gratieverzoeken die op dezelfde grond maar buiten de termijn van een jaar zijn ingediend opnieuw aan de rechter die de straf heeft opgelegd om advies moeten worden voorgelegd. Een tot levenslang veroordeelde beschikt dus ook levenslang over het recht om gratieverzoeken in te dienen.

23. Tot slot heeft de veroordeelde, indien deze de mening is toegedaan dat de executie van de (levenslange) gevangenisstraf - op welke grond dan ook - niet langer als rechtmatig kan worden beoordeeld, te allen tijde de mogelijkheid de burgerlijke rechter (via een kort geding tegen de Staat) te adiëren.

24. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 17-19 is overwogen, meen ik dat het hof met zijn oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan verzoeker art. 5, vierde lid, EVRM niet geschonden heeft. Verzoeker heeft immers altijd de mogelijkheid de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die gevangenisstraf ter toetsing van de rechter te brengen, dan wel om dienaangaande van zijn recht om gratieverzoeken in te dienen gebruik te maken waaromtrent evenbedoelde rechter zich via zijn advies dient uit te laten, terwijl voorts de Staat ambtshalve toetst of die gevangenisstraf moet worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf waardoor verzoeker voor vervroegde invrijheidsstelling in aanmerking komt. Door deze (bijzondere) rechtswegen is ook de doelstelling van het bepaalde in art. 5 EVRM, te weten te voorkomen dat personen op willekeurige wijze van hun vrijheid worden beroofd, gewaarborgd."

2.6. Op het in dat arrest besloten liggende oordeel omtrent de aard van de levenslange gevangenisstraf is de Hoge Raad, anders dan wel wordt afgeleid uit zijn arrest van 14 maart 2006, LJN AU5496, NJ 2007, 345 nadien niet teruggekomen.

De in laatstgenoemd arrest opgenomen overweging dat de rechter met het opleggen van een levenslange gevangenisstraf beoogt te voorkomen dat de veroordeelde nog terugkeert in de samenleving, moet worden gezien in het licht van de toen aan de orde gestelde rechtsvraag of in dezelfde zaak naast een levenslange vrijheidsstraf een terbeschikkingstelling met dwangverpleging kon worden opgelegd. Die vraag is toen ontkennend beantwoord en daarbij zijn de grondtrekken van beide sancties tegen elkaar afgezet. Met de desbetreffende overweging over de positie van de strafrechter ten tijde van de straftoemeting is echter niet geoordeeld dat een eenmaal opgelegde levenslange gevangenisstraf nadien niet zou kunnen worden verkort.

2.7. Het EHRM heeft in de zaak Kafkaris vs. Cyprus, ECHR (GC), 12 februari 2008, appl. nr. 21906/04, EHRC 2008, 52, het volgende geoordeeld:

"95. Article 3 of the Convention enshrines one of the most fundamental values of democratic society. It prohibits in absolute terms torture or inhuman or degrading treatment or punishment, irrespective of the circumstances and the victim's behaviour (see, for example, Labita v. Italy [GC], no. 26772/95, par. 119, ECHR 2000-IV). Ill-treatment must attain a minimum level of severity if it is to fall within the scope of Article 3. The assessment of this minimum depends on all the circumstances of the case, such as the duration of the treatment, its physical or mental effects and, in some cases, the sex, age and state of health of the victim (see Ireland v. the United Kingdom, 18 January 1978, Series A no. 25, p. 65, par. 162).

96. The Court has consistently stressed that the suffering and humiliation involved must in any event go beyond that inevitable element of suffering or humiliation connected with a given form of legitimate treatment or punishment. Measures depriving a person of his liberty may often involve such an element. In accordance with Article 3 of the Convention the State must ensure that a person is detained under conditions which are compatible with respect for his human dignity and that the manner and method of the execution of the measure do not subject him to distress or hardship exceeding the unavoidable level of suffering inherent in detention (see Kudla v. Poland [GC], no. 30210/96, paras. 92-94, ECHR 2000-XI).

97. The imposition of a sentence of life imprisonment on an adult offender is not in itself prohibited by or incompatible with Article 3 or any other Article of the Convention (see, inter alia, among many authorities, Kotälla v. the Netherlands, no. 7994/77, Commission decision of 6 May 1978, Decisions and Reports (DR) 14, p. 238; Bamber v. the United Kingdom, no. 13183/87, Commission decision of 14 December 1988; and Sawoniuk v. the United Kingdom (dec.), no. 63716/00, ECHR 2001-VI). At the same time, however, the Court has also held that the imposition of an irreducible life sentence on an adult may raise an issue under Article 3 (see, inter alia, Nivette v. France (dec.), no. 44190/98, ECHR 2001-VII; Einhorn, cited above; Stanford v. the United Kingdom (dec.), no. 73299/01, 12 December 2002; and

Wynne v. the United Kingdom(dec.), no. 67385/01, 22 May 2003).

98. In determining whether a life sentence in a given case can be regarded as irreducible the Court has sought to ascertain whether a life prisoner can be said to have any prospect of release. An analysis of the Court's case-law on the subject discloses that where national law affords the possibility of review of a life sentence with a view to its commutation, remission, termination or the conditional release of the prisoner, this will be sufficient to satisfy Article 3. The Court has held, for instance, in a number of cases that where detention was subject to review for the purposes of parole after the expiry of the minimum term for serving the life sentence, that it could not be said that the life prisoners in question had been deprived of any hope of release (see, for example, Stanford, cited above; Hill v. the United Kingdom (dec.), no. 19365/02, 18 March 2003; and Wynne, cited above). The Court has found that this is the case even in the absence of a minimum term of unconditional imprisonment and even when the possibility of parole for prisoners serving a life sentence is limited (see for example, Einhorn(cited above, paras. 27 and 28). It follows that a life sentence does not become ''irreducible'' by the mere fact that in practice it may be served in full. It is enough for the purposes of Article 3 that a life sentence is de jure and de facto reducible.

99. Consequently, although the Convention does not confer, in general, a right to release on licence or a right to have a sentence reconsidered by a national authority, judicial or administrative, with a view to its remission or termination(see, inter alia, Kotälla and Bamber, both cited above; and Treholt v. Norway, no. 14610/89, Commission decision of 9 July 1991, DR 71, p. 168), it is clear from the relevant case-law that the existence of a system providing for consideration of the possibility of release is a factor to be taken into account when assessing the compatibility of a particular life sentence with Article 3. In this context, however, it should be observed that a State's choice of a specific criminal justice system, including sentence review and release arrangements, is in principle outside the scope of the supervision the Court carries out at European level, provided that the system chosen does not contravene the principles set forth in the Convention (see, mutatis mutandis, Achour v. France [GC], no. 67335/01, par. 51, ECHR 2006-IV)."

2.8. Uit dat arrest volgt dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan meerderjarige verdachten op zichzelf niet onverenigbaar is met art. 3 EVRM en evenmin met enige andere bepaling van dat verdrag. Dat zou in het bijzonder in het licht van de in art. 3 EVRM vervatte waarborg anders kunnen zijn indien die straf als "irreducible" moet worden beschouwd. Een factor die daarbij in aanmerking moet worden genomen is of in het nationale recht is voorzien in de mogelijkheid om de duur van die straf te verkorten. De verdachte aan wie de straf wordt opgelegd mag niet ieder perspectief op vrijlating worden onthouden. Het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, brengt echter niet mee dat de straf in dat geval als "irreducible" heeft te gelden en met art. 3 EVRM niet zou zijn te verenigen.

2.9. Anders dan het middel voorstaat, valt aan de jurisprudentie van het EHRM niet te ontlenen dat een dergelijke voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Volgens het EHRM is "for the purposes of article 3" voldoende dat de duur van de straf "de iure en de facto" te eniger tijd kan worden verkort. Dat neemt niet weg dat een toetsing als door het middel wordt bepleit vanuit het perspectief van de door het EHRM genoemde "purposes of article 3" wel geëigend kan zijn om de in die verdragsbepaling vervatte waarborg gestalte te geven. De beantwoording van de vraag of en zo ja, in welke vorm, een dergelijke wettelijke regeling is aangewezen, gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.

2.10. Wat betreft de in Nederland bestaande mogelijkheden "to take proceedings", als bedoeld in art. 5, vierde lid, EVRM ten aanzien van de (verdere) tenuitvoerlegging van een opgelegde levenslange gevangenisstraf, en de daarmee verband houdende mogelijkheid tot verkorting van die straf, geldt ook thans nog hetgeen tot uitdrukking is gebracht in het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1999, LJN ZD1464, NJ 1999, 435. Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie worden verleend, terwijl deze voorts het oordeel van de burgerlijke rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf.

2.11.1. Gratie kan onder meer worden verleend indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend (art. 2, sub b, Gratiewet).

In de memorie van toelichting is die bepaling als volgt toegelicht:

"Met name bij langere vrijheidsstraffen kan zich een situatie ontwikkelen waarin met de verdere tenuitvoerlegging van de straf geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend, zodat verkorting van de straf door middel van gratie verantwoord wordt geacht."(Kamerstukken II 1984/85, 19 075, nr. 3, p. 15)

2.11.2. Niet zonder betekenis is echter dat de in voornoemd arrest van de Hoge Raad vermelde regeling van de zogenoemde "volgprocedure langgestraften" in 2000 is ingetrokken. Daarmee is een belangrijke mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf komen te vervallen. Die procedure voorzag immers ook ten aanzien van levenslang gestraften in een klinisch-psychologisch onderzoek nadat een gedeelte van de straftijd was ondergaan, mede om te bezien of met verdere tenuitvoerlegging van de straf nog enig met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid werd gediend. Dat onderzoek kon erin resulteren dat op grond van art. 19 Gratiewet "ambtshalve" gratie werd verleend en dat de levenslange gevangenisstraf werd omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf, waarna vervroegde invrijheidstelling mogelijk was. Nochtans is met de intrekking van genoemde regeling de mogelijkheid tot gratieverlening voor levenslang gestraften niet tenietgedaan, zij het dat die mogelijkheid thans in beginsel afhankelijk is van het initiatief van de veroordeelde.

2.12. In het verband van de aan het verweer en het middel ten grondslag liggende opvatting wordt nog de stelling betrokken dat in Nederland een opgelegde levenslange gevangenisstraf nimmer wordt verkort, zodat de facto die mogelijkheid van verkorting niet bestaat. Dat is een stelling van feitelijke aard die zich niet leent voor onderzoek door de Hoge Raad. Die stelling is in feitelijke aanleg niet zodanig onderbouwd dat het Hof gehouden was daarop te reageren.

De dienaangaande in de conclusie van de Advocaat-Generaal verstrekte informatie biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat, niettegenstaande de hiervoor besproken mogelijkheden tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, een dergelijke verkorting thans in feite illusoir is. Indien evenwel zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf in feite nimmer wordt verkort, kan dat van betekenis zijn bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel verdere voortzetting van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen, zoals die door het EHRM in het arrest Kafaris vs. Cyprus nader zijn omlijnd.

2.13. Uit het voorgaande volgt dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen, zodat de tegen dat oordeel gerichte motiveringsklachten verder geen bespreking behoeven.

2.14. Het middel faalt.

3. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 juni 2009.