Hoge Raad, 20-03-2009, BF9243, 40612
Hoge Raad, 20-03-2009, BF9243, 40612
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 maart 2009
- Datum publicatie
- 20 maart 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BF9243
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BF9243
- Zaaknummer
- 40612
Inhoudsindicatie
Verzoek om terugbetaling van douanerechten en omzetbelasting. Arrest na beantwoording van een prejudiciële vraag door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Road Air Logistics Customs B.V. Artikel 236 CDW; begrip "wettelijk verschuldigd". Artikel 22, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968; is het op grond van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 ontbreken van verschuldigdheid een geval waarin kwijtschelding of teruggaaf ex artikel 22, lid 2, juncto artikel 110a, lid 1, van de Douaneregeling kan plaatsvinden?
Uitspraak
Nr. 40.612
20 maart 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 januari 2004, nr. 02/7224 DK, betreffende een beschikking op verzoeken van Road Air Logistics Customs B.V. te Haarlemmermeer (Schiphol) om terugbetaling van omzetbelasting en douanerechten, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde vraag.
1. Ontstaan en loop van het geding
Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 22 december 2006, nr. 40612, BNB 2007/238, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 13 december 2007, Road Air Logistics Customs B.V., C-526/06, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag, voor recht verklaard:
"Artikel 236, lid 1, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat de nationale douaneautoriteiten niet overeenkomstig artikel 379 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, de plaats waar de douaneschuld is ontstaan hebben bepaald, niet tot gevolg heeft dat het bedrag van de douanerechten niet wettelijk verschuldigd is.
De lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert kan evenwel slechts tot inning van de invoerrechten overgaan wanneer hij overeenkomstig artikel 379, lid 2, van verordening 2454/93 de aangever heeft gewezen op de mogelijkheid om binnen een termijn van drie maanden het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, en mits dat bewijs niet binnen die termijn is geleverd."
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 26 september 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Nadere beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
2.1. Het Hof heeft met betrekking tot door hem in zijn uitspraak nader omschreven goederenzendingen geoordeeld dat de Inspecteur niet heeft voldaan aan op hem ingevolge artikel 379 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (tekst tot 1 juli 2001) rustende verplichtingen, zodat deze niet bevoegd was ter zake van de invoer van de desbetreffende goederen douanerechten te innen. Hieraan heeft het Hof de conclusie verbonden dat de geïnde bedragen niet wettelijk verschuldigd waren in de zin van artikel 236, lid 1, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW). Laatstbedoeld oordeel wordt door middel I bestreden.
2.2. Gelet op de eerste alinea van de hiervoor onder 1 weergegeven verklaring voor recht is het middel gegrond.
Opmerking verdient dat de tweede alinea van de evenbedoelde verklaring voor recht niet kan leiden tot een voor dit geding relevante gevolgtrekking, aangezien in de onderhavige procedure de uitnodigingen tot betaling die aan belanghebbende zijn uitgereikt ter inning van de wettelijk verschuldigd geworden douanerechten, geen voorwerp van geschil vormen.
2.3.1. Middel II komt op tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende aanspraak heeft op terugbetaling van bedragen aan omzetbelasting aangezien zij deze bedragen op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, nu deze op de voet van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) van een ander hadden moeten worden geheven.
2.3.2. Uit de in onderdeel 5.14 van de conclusie van de toenmalige Advocaat-Generaal W. de Wit van 14 juni 2005 weergegeven passage uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wijziging van de Wet per 1 januari 1992 blijkt dat de Nederlandse wetgever terugbetaling van omzetbelasting bij invoer mogelijk heeft willen maken in de gevallen waarin ingevolge het communautaire recht aanspraak bestaat op terugbetaling van invoerrecht. Deze bedoeling is ook in de tekst van artikel 22, lid 2, van de Wet verwoord, evenals - sedert 1 januari 2000 - in artikel 110a, lid 1, van de Douaneregeling, dat voor zover thans van belang luidt:
"Terugbetaling of kwijtschelding van accijnzen, omzetbelasting en [...] wordt verleend in de gevallen waarin bij of krachtens het Communautair douanewetboek aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer bestaat of zou bestaan."
2.3.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat ter zake van invoer geheven omzetbelasting slechts voor terugbetaling dan wel kwijtschelding op de voet van artikel 22, lid 2, van de Wet juncto artikel 110a, lid 1, van de Douaneregeling in aanmerking komt in een geval waarin op grond van de bepalingen van het CDW recht op terugbetaling (of kwijtschelding) van rechten bij invoer bestaat of zou bestaan indien rechten bij invoer zouden zijn betaald (of verschuldigd zouden zijn geworden). Hiervan is onder meer sprake wanneer overeenkomstig artikel 236 van het CDW het bedrag van de rechten op het tijdstip van de betaling (respectievelijk de boeking) niet wettelijk verschuldigd was, dan wel het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, van het CDW werd geboekt. Dit doet zich bijvoorbeeld voor in een geval waarin alsnog komt vast te staan dat een aanvankelijk door de inspecteur gestelde onttrekking in de zin van artikel 203 van het CDW zich niet heeft voorgedaan.
2.3.4. In het onderhavige geval is belanghebbende de belasting wegens het van toepassing zijn van artikel 23 van de Wet niet verschuldigd geworden. Dit is geen geval waarin bij of krachtens het CDW aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer bestaat of zou bestaan, zodat belanghebbende, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet op de voet van artikel 22, lid 2, van de Wet en artikel 110a, lid 1, van de Douaneregeling aanspraak heeft op terugbetaling van omzetbelasting. Op grond hiervan slaagt ook middel II.
2.4. Uit het hiervoor in 2.3.4 overwogene volgt dat middel III geen behandeling behoeft.
3. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Gelet op het hiervoor in 2.2 overwogene heeft belanghebbende bij gegrondbevinding van het middel geen belang. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Gelet op het hiervoor in 2.2 en 2.3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De Hoge Raad zal tevens herstellen het verzuim van het Hof om aan de gegrondverklaring van het beroep te verbinden de beslissing tot het vernietigen van de bestreden uitspraak (vgl. artikel 8:72, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht).
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op
a. de door het Hof met de nummers 7, 15 en 19 aangeduide uitnodigingen tot betaling van douanerechten;
b. de door het Hof met de nummers 4 tot en met 9, 11, 15, 17 tot en met 19 en 21 aangeduide uitnodigingen tot betaling van omzetbelasting, en
c. de door het Hof met de nummers 1 en 2 aangeduide uitnodigingen tot betaling van omzetbelasting,
verklaart met betrekking tot die uitnodigingen tot betaling het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond voor zover dit beroep betrekking heeft op de hiervoor onder c vermelde uitnodigingen tot betaling, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur in zoverre, verklaart voor het overige dat beroep ongegrond, en
gelast dat aan belanghebbende een bedrag van € 137,13 aan omzetbelasting wordt terugbetaald.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P. Lourens, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2009.