Hoge Raad, 27-02-2009, BG5045, 08/00925
Hoge Raad, 27-02-2009, BG5045, 08/00925
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 februari 2009
- Datum publicatie
- 27 februari 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BG5045
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG5045
- Zaaknummer
- 08/00925
Inhoudsindicatie
Familierecht. Omgangsrecht; art. 8 EVRM beperkt geldingsduur afwijzing verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen ouder en kind; nieuw verzoek mogelijk bij wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar; heroverweging van HR 18 november 2005, NJ 2005, 574.
Uitspraak
27 februari 2009
Eerste Kamer
08/00925
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A.L.Chr.M. Oomen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 17 februari 2006 ter griffie van de rechtbank Haarlem ingediend verzoekschrift heeft de vader zich gewend tot die rechtbank en onder meer verzocht tussen hem en het minderjarig kind van partijen (hierna: [het kind]) een omgangsregeling vast te stellen.
De moeder heeft het verzoek bestreden.
Bij eindbeschikking van 22 maart 2007 heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 13 december 2007 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Uit het, op 14 maart 1996 door echtscheiding geëindigde, huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 1994 een zoon, [het kind], geboren. Partijen, die uit elkaar zijn gegaan toen [het kind] zeven maanden oud was, oefenen gezamenlijk het gezag over hem uit. [Het kind] verblijft bij zijn moeder. In hun op 28 maart 1995 gesloten echtscheidingsconvenant hebben partijen een omgangsregeling opgenomen inhoudende dat de vader eenmaal per week omgang zou hebben met [het kind], welke regeling eind 2002 is uitgebreid tot tweemaal per week. Na een incident op 13 januari 2006 heeft tussen [het kind] en zijn vader geen omgang meer plaatsgevonden.
3.2 De rechtbank heeft het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen, na onder meer het volgende te hebben overwogen:
"2.5 Gelet op hetgeen ter zitting en uit de stukken naar voren is gekomen, is het de rechtbank duidelijk geworden dat er onvoldoende draagvlak is om de omgangsregeling vorm te kunnen geven. (...) Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de vader dient te worden afgewezen. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om de zaak aan te houden teneinde hulpverleningscontacten af te wachten en zal de Raad op dit punt niet volgen. De rechtbank is van mening, na hem gehoord te hebben, dat [het kind] verstandig genoeg is om in de toekomst, wanneer hij daar aan toe is, zelf weer contact te leggen met de man. (...)"
3.3 Het hof heeft de tegen deze beslissing gerichte grieven van de vader verworpen. Het overwoog daartoe onder meer:
"4.1 Uitgangspunt is dat de vader omgang heeft, gelet op het feit dat partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [het kind] uitoefenen. De rechter kan op grond van art. 1:253a BW in het belang van het kind een beslissing nemen, die inhoudt, dat er (tijdelijk) geen omgang met het kind is toegestaan. Kennelijk heeft de rechtbank van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Aan het hof ligt thans de vraag voor of de rechtbank met juistheid het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen [het kind] en hem heeft afgewezen.(...)
4.7 (...) Het hof acht onder deze omstandigheden omgang met de vader in strijd met zwaarwegende belangen van [het kind]. De rechtbank heeft dan ook het verzoek van de vader een omgangsregeling vast te stellen, terecht afgewezen."
3.4.1 In het middel staat centraal de klacht dat het hof aldus heeft miskend dat - zoals is geoordeeld in onder meer HR 14 september 2007, nr. R06/153, NJ 2007, 486 - de wet geen grondslag biedt het recht op omgang voor onbepaalde tijd te ontzeggen aan een ouder die gezamenlijk met de andere ouder het gezag uitoefent.
3.4.2 In zijn beschikking van 18 november 2005, R03/130, NJ 2005, 574, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij gezamenlijke gezagsuitoefening tijdelijke schorsing van de uitoefening van het omgangsrecht van de ouder bij wie het kind niet verblijft, inhoudende dat tijdelijk geen omgang of contact met het kind is toegestaan, mogelijk is op de voet van het bepaalde in art. 1:253a BW. Nadien heeft, zoals in het middel met juistheid naar voren wordt gebracht, de Hoge Raad in een aantal gevallen beschikkingen waarbij het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling werd afgewezen, vernietigd op de grond, kort gezegd, dat in die beschikkingen niets was overwogen of beslist met betrekking tot de tijdsduur van de ontzegging van de omgang.
3.4.3 Deze rechtspraak behoeft, mede gelet op hetgeen in de zaak Nekvedavicius tegen Duitsland, EHRM (decision) 19 juni 2003, no. 46165/99 is overwogen omtrent de geldingsduur van een beslissing waarbij de rechter een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen ouder en kind afwijst, als volgt heroverweging.
Elke afwijzing van een dergelijk verzoek is tijdelijk van aard, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een omgangsregeling te doen vaststellen.
3.4.4 Bij dit uitgangspunt mist de hiervoor in 3.4.1 vermelde centrale klacht feitelijke grondslag, zodat deze niet tot cassatie kan leiden. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 februari 2009.