Hoge Raad, 26-02-2010, BJ9120, 43670bis
Hoge Raad, 26-02-2010, BJ9120, 43670bis
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 februari 2010
- Datum publicatie
- 26 februari 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BJ9120
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BJ9120
- Zaaknummer
- 43670bis
Inhoudsindicatie
Art. 16, lid 4 AWR. Verenigbaarheid met EG-recht van een navorderingsaanslag die wordt opgelegd met toepassing van de bijzondere navorderingstermijn ter zake van buitenlandse tegoeden.
Uitspraak
Nr. 43.670bis
26 februari 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van E.H.A. Passenheim-van Schoot te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Arnhem van 9 oktober 2006, nrs. AWB 05/4835 en 05/4839 tot en met 05/4845, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese emeenschappen gestelde vragen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 21 maart 2008, nr. 43670, LJN BC7249, BNB 2008/160, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot tegen de Staatssecretaris van Financiën, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
2) (...)
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 augustus 2009 nader geconcludeerd tot gegrondverklaring van het middel en verwijzing van de zaak voor feitelijk onderzoek.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd op de nadere conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Nadere beoordeling van het principale beroep
2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
2.1.3. Het hiervoor in 2.1.2 overwogene geldt:
-ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en
-zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.
2.1.4. Het in punt 47 van het arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit.
2.2. Belanghebbende heeft haar stelling dat de in geding zijnde aanslagen zijn opgelegd in strijd met het EG-Verdrag, (ook voor de Rechtbank) mede gegrond op het standpunt dat de Inspecteur de voor binnenlandse tegoeden geldende navorderingstermijn van artikel 16, lid 3, AWR heeft overschreden met een langere termijn dan noodzakelijk was. Het middel is gegrond. De uitspraak van de Rechtbank geeft er geen blijk van dat de Rechtbank heeft onderkend dat het opleggen van de navorderingsaanslagen in een zodanig geval in strijd zou zijn met het gemeenschapsrecht. De uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of de termijn die is verlopen tussen 10 januari 2003 (het tijdstip waarop belanghebbende aanwijzingen heeft verstrekt, zie onderdeel 3.1.1 van het arrest van 21 maart 2008) en 13 mei 2005 (dagtekening van de navorderingsaanslagen) langer is geweest dan de termijn die voortvloeit uit hetgeen in 2.1.2 is overwogen.
2.3. Belanghebbende heeft in haar reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal een beroep gedaan op een gevoerd begunstigend beleid dat zou zijn gebleken uit de behandeling van de onderhavige zaak voor het Hof van Justitie. In dit stadium van de procedure komt een dergelijk beroep echter niet meer voor beoordeling in aanmerking, nog daargelaten dat zo'n beoordeling een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waartoe de cassatieprocedure zich niet leent.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 43671 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door de verwijzingsrechtbank zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verwijst het geding naar de Rechtbank te Breda ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 105, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 4025, is € 2012,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2010.