Home

Hoge Raad, 09-04-2010, BL3866, 08/03935

Hoge Raad, 09-04-2010, BL3866, 08/03935

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 april 2010
Datum publicatie
9 april 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL3866
Formele relaties
Zaaknummer
08/03935
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 611g

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Verjaring verschuldige dwangsommen krachtens art. 611g Rv; brief die in het kader van tussen partijen gevoerde onderhandelingen is verstuurd vormt geen stuitingshandeling in de zin van 3:317 BW; redelijkheid en billijkheid; tevergeefs beroep op art. 6:2 BW.

Uitspraak

9 april 2010

Eerste Kamer

08/03935

EE/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

gevestigd te [vestigingsplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt,

t e g e n

GEMEENTE APELDOORN,

zetelende te Apeldoorn,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. M.W. Scheltema.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Gemeente.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak 75730/HA ZA 06-170 van de rechtbank Zutphen van 14 februari 2007,

b. het arrest in de zaak 104.003.449 van het gerechtshof te Arnhem van 19 februari 2008.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor [eiseres] mede toegelicht door mr. L. Kelkensberg, advocaat bij de Hoge Raad, en voor de Gemeente door haar advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.R.L.A. Huydecoper strekt tot verwerping.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

(i) Op 12 maart 1997 heeft [eiseres] van de Gemeente een bedrijfsterrein gekocht om daar een nieuw bedrijfspand te bouwen. De Gemeente diende het terrein in twee fasen te leveren.

(ii) Bij vonnis van 18 januari 2001 is de Gemeente veroordeeld om de in de overeenkomst van 12 maart 1997 bedoelde eerste fase aan [eiseres] te leveren. In dat vonnis is de Gemeente voorts veroordeeld om de aanleg van de ontsluitingsweg als bedoeld in de bij de overeenkomst gevoegde koopakte voortvarend te voltooien, met bepaling dat de Gemeente tot aan de voltooiing van de ontsluitingsweg aan [eiseres] toegang tot het terrein dient te verschaffen over gemeentegrond, en met veroordeling van de Gemeente tot betaling van een dwangsom van ƒ 500.000,-- voor iedere dag dat de Gemeente na afloop van veertien dagen na betekening van dit vonnis in gebreke blijft om aan dit onderdeel van het vonnis te voldoen.

(iii) Het vonnis is op 26 oktober 2001 betekend.

(iv) Bij arrest van 4 juni 2002 is het vonnis, voor zover thans van belang, ten aanzien van de veroordeling met betrekking tot de ontsluitingsweg bekrachtigd.

(v) Op 14 januari 2002 heeft de Gemeente de hiervoor genoemde eerste fase aan [eiseres] geleverd. Tevens heeft de Gemeente toen aan het begin van de ontsluitingsweg een verkeersbord geplaatst met het verbod om de ontsluitingsweg in te rijden.

(vi) Bij brief van 17 januari 2002 heeft de raadsman van [eiseres] de Gemeente gesommeerd het bord te verwijderen. De brief houdt onder meer in dat zolang het bord niet is verwijderd, niet is voldaan aan het vonnis van 18 januari 2001. In dat vonnis staat immers, aldus de brief, "dat de grond ontsloten moet zijn door een (...) weg. Een weg waarop niet gereden mag worden geeft geen toegang en vormt geen ontsluiting."

In de brief is voorts medegedeeld dat de dwangsom bleef doorlopen zolang het bord gehandhaafd werd.

3.2 [Eiseres] maakt in dit geding aanspraak op een bedrag van € 2.268.901,-- (ƒ 5.000.000,--) ter zake van door de Gemeente verschuldigde dwangsommen, stellende dat gedurende een periode van tien dagen een dwangsom van ƒ 500.000,-- per dag is verbeurd omdat [eiseres] tussen 14 januari 2002 en 24 januari 2002 via de ontsluitingsweg geen toegang had tot het bedrijfsterrein.

De rechtbank heeft geoordeeld dat geen dwangsommen zijn verbeurd.

Het hof is tot de conclusie gekomen dat de dwangsommen, indien al verbeurd, in ieder geval zijn verjaard op 27 of 28 mei 2003. Het heeft daartoe, voor zover thans van belang, overwogen dat [eiseres] bij deurwaardersexploot van 26 (volgens de Gemeente 27) november 2002 de Gemeente heeft aangemaand tot betaling van genoemd bedrag wegens overtredingen in de periode van 15 tot 23 of 24 januari 2002, en dat ingevolge art. 611g Rv. een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij verbeurd is. (rov. 4.4)

Het hof heeft de stelling van [eiseres] dat de verjaring van de dwangsommen is gestuit omdat partijen in de periode van 26 november 2002 tot 26 mei 2003 in onderhandeling waren, verworpen. Ook het betoog van [eiseres] dat de Gemeente, gelet op die onderhandelingen, zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op verjaring kan beroepen, is door het hof verworpen. (rov. 4.10-4.11)

3.3.1 Onderdeel 1 klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat [eiseres] niet slechts heeft gesteld dat in de periode van 26 november 2002 tot 26 mei 2003 onderhandelingen hebben plaatsgevonden waardoor de verjaring van de dwangsommen is gestuit, maar ook dat in die periode in het kader van de onderhandelingen correspondentie is gevoerd waarin stuiting van de verjaring besloten ligt. Het onderdeel voert voorts aan dat het hof in ieder geval de brief van 5 maart 2003 van [eiseres] aan de Gemeente als stuitingshandeling had moeten aanmerken.

De klacht faalt. Het hof heeft kennelijk het betoog van [eiseres] aldus begrepen dat dit inhield dat de brief van 5 maart 2003 deel uitmaakte van de onderhandelingen en niet dat die brief een zelfstandige stuitingshandeling was. Deze uitleg van de stellingen van [eiseres] is voorbehouden aan het hof als feitenrechter, en is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk.

Dit brengt mee dat de onderdelen 2 en 3 die voortbouwen op deze klacht van onderdeel 1, het lot van dit onderdeel delen.

3.3.2 Voor zover onderdeel 1 klaagt over het oordeel van het hof dat de verjaring niet is gestuit door de onderhandelingen, is het eveneens tevergeefs voorgesteld. Ook in het geval dat partijen in onderhandeling zijn, heeft immers te gelden dat voor stuiting van de verjaring een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 3:317 BW is vereist (vgl. HR 1 februari 2002, nr. C00/108, LJN AD5811, NJ 2002, 195).

3.4 Onderdeel 1 klaagt voorts - evenals onderdeel 4 - over de verwerping door het hof van het betoog van [eiseres] dat de Gemeente zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op verjaring kan beroepen.

Het hof heeft overwogen (rov. 4.11) dat denkbaar is dat de schuldenaar die toestemt in onderhandelingen zich over die periode naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op verjaring kan beroepen. Een beroep op art. 6:2 lid 2 BW kan echter slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond worden geacht en dit brengt, aldus het hof, mee dat genoegzame concrete feiten moeten zijn aangevoerd waarop dit beroep kan worden gegrond. Het hof heeft vervolgens overwogen dat [eiseres] geen concrete feiten heeft aangevoerd, zodat het beroep moet worden verworpen.

Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat de enkele stelling van [eiseres] dat de Gemeente, gelet op de onderhandelingen, moet hebben begrepen dat [eiseres] haar aanspraak op de dwangsommen wenste te handhaven, onvoldoende is om haar beroep op art. 6:2 lid 2 BW te rechtvaardigen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.

3.5 De onderdelen 5 en 6, die klagen over het oordeel van het hof (rov. 4.9) dat de verjaring niet is gestuit door het beroepschrift van [eiseres] van 20 januari 2003, kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 april 2010.