Home

Hoge Raad, 07-05-2010, BM3301, 41550bis

Hoge Raad, 07-05-2010, BM3301, 41550bis

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 mei 2010
Datum publicatie
7 mei 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BM3301
Formele relaties
Zaaknummer
41550bis

Inhoudsindicatie

Art. 16, lid 4, AWR. Navorderingsaanslagen opgelegd in strijd met het EG-rechtelijke evenredigheidsbeginsel.

Uitspraak

Nr. 41.550bis

7 mei 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van X, gewoond hebbende te Z, (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 oktober 2004, nr. 02/06314, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arresten aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde vragen.

1. Ontstaan en loop van het geding

Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 25 april 2008, nr. 41550, wordt verwezen naar dat arrest. De Hoge Raad heeft bij dat arrest iedere verdere beslissing aangehouden en het geding geschorst totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan naar aanleiding van de verzoeken om een prejudiciële beslissing gedaan in de arresten van 21 maart 2008, nr. 43050, LJN BA8179, BNB 2008/159 en nr. 43670, LJN BC7249, BNB 2009/160.

Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die verzoeken, onder meer voor recht verklaard:

“De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.”

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest.

Zowel belanghebbenden als de Staatssecretaris heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Belanghebbenden hebben de zaak mondeling doen toelichten door mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.

De uitspraak van het Hof, het beroepschrift in cassatie en het arrest van 25 april 2008, zijn aan dit arrest gehecht.

2. Nadere beoordeling ambtshalve

2.1. Naar aanleiding van voornoemd arrest van het Hof van Justitie heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, V-N 2010/13.7 en 13.8, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken.

2.2. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Deze regels hebben ook te gelden indien het gaat om aanwijzingen van het bestaan van in een andere lidstaat opgekomen inkomsten die niet voortvloeien uit spaartegoeden.

2.3. Belanghebbenden hebben in cassatie betoogd dat de Inspecteur de termijn voor oplegging van de navorderingsaanslagen over de jaren 1987, 1988 en 1989 verder heeft overschreden dan noodzakelijk was in de hierboven in 2.2 bedoelde zin. Ook voor het Hof is betoogd dat de Inspecteur meer tijd heeft laten verstrijken dan nodig voor het opleggen van deze navorderingsaanslagen.

2.4. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur medio 1996 beschikte over de gegevens die hij nodig had voor het opleggen van de navorderingsaanslagen. De Inspecteur verkeerde toen echter in de veronderstelling dat navordering vanwege het verstrijken van de navorderingstermijn van artikel 16, lid 3, AWR niet meer mogelijk was (onderdeel 5.2.2 van de uitspraak van het Hof). Nadat de Inspecteur tot het inzicht was gekomen dat niet de termijn van artikel 16, lid 3, AWR, maar die van artikel 16, lid 4, AWR toepasselijk was, heeft hij de navorderingsaanslagen met dagtekening 28 december 1999 opgelegd. Aldus is met het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen een langere termijn gemoeid geweest dan aanvaard kan worden op grond van hetgeen in 2.2 is overwogen. De uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en de uitspraak van de Inspecteur,

vernietigt de navorderingsaanslagen,

gelast dat de Staat aan belanghebbenden vergoedt het door dezen ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 29, derhalve in totaal € 131,

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 2576 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2010.