Home

Hoge Raad, 14-09-2010, BM4385, 08/03800

Hoge Raad, 14-09-2010, BM4385, 08/03800

Inhoudsindicatie

1. Geldigheid inleidende dagvaarding. 2. Grondslagverlating. Ad 1.: De opvatting dat de niet-inachtneming van de in art. 4.1 van het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen genoemde termijn van 7 dagen leidt tot nietigheid van de betekening van de desbetreffende gerechtelijke mededeling, i.c. de inleidende dagvaarding, is onjuist. Ad 2.: De t.l.l. is toegesneden op art. 9.7 WVW 1994 en het Hof kwalificeert het bewezenverklaarde als een overtreding van art. 9.1 WVW 1994. Geen grondslagverlating, wel verkeerde kwalificatie. HR leest de kwalificatie verbeterd.

Uitspraak

14 september 2010

Strafkamer

nr. 08/03800

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2007, nummer 23/004159-06, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de inleidende dagvaarding niet nietig heeft verklaard.

2.2.1. De akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de inleidende dagvaarding van de verdachte om op 16 juni 2006 ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem te verschijnen, houdt in:

(i) dat die dagvaarding op 12 april 2006 te 15.00 uur tevergeefs is aangeboden op het adres waarop de verdachte op dat moment blijkens het aan de akte gehechte uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie stond ingeschreven, te weten [a-straat 1] te [plaats], omdat aldaar niemand werd aangetroffen, en dat ter plaatse een bericht van aankomst is achtergelaten waarin is vermeld dat de dagvaarding kon worden afgehaald op het in dat bericht genoemde postkantoor;

(ii) dat de dagvaarding op 19 april 2006 te 16.30 uur met de akte is teruggezonden aan de afzender, waarna de dagvaarding op 8 mei 2006 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Haarlem onder toezending van een afschrift van de dagvaarding naar het GBA-adres van de verdachte.

2.2.2. Op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep is de verdachte noch een raadsman verschenen en is tegen de niet-verschenen verdachte verstek verleend.

2.3. Art. 4 van het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen luidt:

"1. Indien op het in de gerechtelijke mededeling vermelde adres een schriftelijk bericht als bedoeld in artikel 588, derde lid, onderdeel b, van de wet wordt achtergelaten, wordt het gerechtelijk schrijven op de in dat bericht vermelde plaats bewaard gedurende de eerstvolgende zeven dagen na de dag van aanbieding.

2. Op de in het eerste lid bedoelde termijn is de Algemene termijnenwet niet van toepassing."

2.4. Het middel berust op de opvatting dat de niet-inachtneming van de in art. 4, eerste lid, genoemde termijn van zeven dagen leidt tot nietigheid van de betekening van de desbetreffende gerechtelijke mededeling, in dit geval de inleidende dagvaarding. Die opvatting is onjuist, aangezien de wet bedoeld verzuim niet met nietigheid bedreigt en uit de stukken van het geding niet blijkt van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat het verzuim desalniettemin zou behoren te leiden tot nietigheid van de betekening van de dagvaarding. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat het middel niets inhoudt omtrent enig belang waarin de verdachte is getroffen doordat de dagvaarding niet de volle zeven dagen op het postkantoor is bewaard.

2.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als overtreding van art. 9, eerste lid, WVW 1994, althans dat het Hof de grondslag der tenlastelegging heeft verlaten.

3.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

"hij op of omstreeks 27 november 2005 te Edam, gemeente Edam-Volendam, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd en/of als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, de Provincialeweg N247, een motorrijtuig, (bedrijfsauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd."

3.2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:

"hij op 27 november 2005 te Edam, gemeente Edam-Volendam, als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, de Provinciale weg N247, een motorrijtuig (bedrijfsauto) van de categorie of categorieën waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd."

3.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 9, zevende lid, WVW 1994. Dat artikellid luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit:

"Het is degene van wie ingevolge artikel 164 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs (...) is gevorderd, dan wel van wie zodanig bewijs is ingevorderd en aan wie dat bewijs niet is teruggegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven, te besturen of als bestuurder te doen besturen."

3.4 Het Hof heeft de tenlastelegging, voor zover hier van belang, kennelijk aldus verstaan dat daarin aan de verdachte wordt verweten dat hij "als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg (...) een motorrijtuig (...) heeft bestuurd". Die uitleg is niet onverenigbaar met de bewoordingen van de tenlastelegging en moet daarom in cassatie worden geëerbiedigd. Uitgaande van die uitleg heeft het Hof in de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten.

3.5.1. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994".

3.5.2. Die bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit:

"Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, verboden gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid is ontzegd, op de weg een motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen."

3.5.3. Aldus heeft het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte als overtreding van art. 9, eerste lid, WVW 1994 in plaats van als - met hetzelfde strafmaximum bedreigde - overtreding van art. 9, zevende lid, WVW 1994 gekwalificeerd.

3.6. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal de kwalificatie verbeteren.

4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, en een geldboete van € 400,-, subsidiair 8 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde;

kwalificeert het bewezenverklaarde als "overtreding van art. 9, zevende lid, WVW 1994";

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 14 september 2010.