Hoge Raad, 03-12-2010, BO5975, 09/00174
Hoge Raad, 03-12-2010, BO5975, 09/00174
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 december 2010
- Datum publicatie
- 3 december 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BO5975
- Zaaknummer
- 09/00174
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 221 Communautair Douanewetboek, art. 22a AWR; onzekerheid over juistheid tenaamstelling aanslagbiljet?; in cassatie geen belang bij beroep op het arrest HvJ 18 december 2008, Sopropé, C-349/07, wegens schending van het verdedigingsbeginsel.
Uitspraak
Nr. 09/00174
3 december 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 december 2008, nr. 07/490 DK, betreffende aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) gerichte uitnodigingen tot betaling van douanerechten.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij één aanslagbiljet van 22 juni 2004 uitgenodigd tot betaling van bedragen aan douanerechten. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de bedragen van de uitnodigingen tot betaling verminderd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 06/3520) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur alsmede de uitnodigingen tot betaling vernietigd. De uitspraken van het Hof en van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie
ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend en in het incidentele beroep een conclusie van repliek.
De Staatssecretaris heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. Belanghebbende, destijds genaamd H B.V., heeft in 2001 als douane-expediteur in opdracht van G B.V. (hierna: de importeur) drie maal aangifte voor het vrije verkeer gedaan van textielgoederen.
3.2. Op 31 december 2001 is de naam van H B.V. gewijzigd in X B.V.
3.3. Nadat in 2002 een controle achteraf had plaatsgevonden bij de importeur naar de juistheid van de in de douaneaangiften opgegeven douanewaarde, heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief met dagtekening 17 juni 2004 meegedeeld dat de douanewaarde van de textielgoederen te laag was aangegeven, en dat als gevolg daarvan te weinig douanerechten zijn geheven. In dezelfde brief is aangekondigd dat en voor welke bedragen aan douanerechten aan haar een uitnodiging tot betaling zal worden toegestuurd.
3.4. Belanghebbende heeft vervolgens een aanslagbiljet met dagtekening 22 juni 2004 ontvangen met daarin de mededeling van verschuldigdheid van de hiervoor in 3.3 bedoelde bedragen. In het aanslagbiljet is als geadresseerde vermeld X B.V. In de aanhef van het biljet is het fiscale nummer vermeld van F B.V., een met belanghebbende gelieerde vennootschap die op hetzelfde adres als belanghebbende is gevestigd. Bij het aanslagbiljet was een acceptgirokaart gevoegd, gesteld op naam van F B.V.
De na de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling gevolgde correspondentie van de ontvanger met betrekking tot de invordering van de geheven douanerechten was gericht aan F B.V.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat in de omstandigheden van het onderhavige geval het ten name van belanghebbende uitgereikte aanslagbiljet zodanig misverstand oproept met betrekking tot de vraag voor wie het is bestemd, dat het niet tot een belastingverplichting kan leiden. Daarbij heeft het Hof met name gewicht toegekend aan de vermelding van een onjuist fiscaal nummer, dit vanwege de wezenlijke betekenis van het fiscale nummer in het verkeer tussen de belastingdienst en de contribuabelen. Daardoor kon volgens het Hof in dit geval zowel voor belanghebbende als voor de ontvanger grote onzekerheid bestaan.
4.2. Het middel komt op tegen het hiervoor in 4.1 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat voor het antwoord op de vraag aan welke persoon de aanslag is opgelegd, de tenaamstelling van het aanslagbiljet (altijd) doorslaggevend moet zijn.
4.3. Omtrent hetgeen op een aanslagbiljet moet worden vermeld heeft de Hoge Raad overwogen dat daarop naast de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald, de naam van de belastingschuldige, in ieder geval moeten worden vermeld het bedrag van de aanslag en de plaats van betaling (vgl. HR 30 september 1998, nr. 33264, LJN AA2304, BNB 1998/379). Wanneer de op het aanslagbiljet vermelde gegevens redelijkerwijs twijfel kunnen oproepen of het aanslagbiljet is bestemd voor degene ten name van wie de aanslag is gesteld, voldoet het aanslagbiljet niet aan de vereisten voor het doen ontstaan van een betalingsverplichting. Het fiscale nummer van de belastingplichtige vormt in het algemeen, anders dan de tenaamstelling van het biljet, evenwel geen essentieel onderdeel van het aanslagbiljet. Degene aan wie een op zijn naam gesteld aanslagbiljet wordt uitgereikt, zal, als het gaat om de vraag of het aanslagbiljet voor hem is bestemd, dan ook, behoudens bijzondere bijkomende omstandigheden, geen reden kunnen hebben eraan te twijfelen of aan de tenaamstelling meer waarde moet worden gehecht dan aan het op het aanslagbiljet vermelde fiscale nummer. Een en ander heeft ook te gelden voor een uitnodiging tot betaling bedoeld in het destijds geldende artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR).
4.4. Gelet op het hiervoor in 4.3 overwogene is hetgeen het Hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat het aan belanghebbende uitgereikte aanslagbiljet misverstand oproept met betrekking tot de vraag voor wie het is bestemd, onvoldoende dragend voor dat oordeel. De door het Hof in dit kader in aanmerking genomen feiten vormen geen bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin. Het middel slaagt mitsdien.
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
5.1. Het middel betoogt onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008, Sopropé, C-349/07,
, dat het Hof, hoewel uit de gedingstukken blijkende feiten erop duiden dat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld om vooraf te worden gehoord, heeft verzuimd ambtshalve te beoordelen of het recht op verdediging, een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat van openbare orde is, bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen is geschonden.5.2. Het middel gaat uit van feiten waarvan uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding niet blijkt dat daarop ook reeds voor het Hof een beroep is gedaan. Daarop kan geen acht worden geslagen, omdat zulks een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
6. Slotsom
6.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
6.2. Belanghebbende heeft voor het Hof de stelling aangevoerd dat de op de voet van artikel 221, lid 1, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) in samenhang met artikel 22a van de AWR gedane uitnodigingen tot betaling niet rechtsgeldig zijn geweest, omdat voorafgaand aan de verzending van die uitnodigingen tot betaling (kennelijk) geen boeking als bedoeld in artikel 217 van het CDW ten laste van belanghebbende heeft plaatsgevonden, en dat na een onjuiste boeking geen juiste mededeling van een douaneschuld meer kan plaatsvinden.
6.3. Anders dan waarvan belanghebbende bij haar stelling is uitgegaan, is op grond van het gemeenschapsrecht niet vereist dat de boeking mede de vermelding van de douaneschuldenaar of douaneschuldenaren omvat (vgl. HvJ 28 januari 2010, Direct Parcel Distribution Belgium NV, C-264/08), zodat reeds hierom een grondslag ontbreekt om aan een eventueel bij de boeking gedane onjuiste vermelding van de douaneschuldenaar een rechtsgevolg te verbinden, in het bijzonder ook niet een rechtsgevolg met betrekking tot de mededeling van verschuldigde rechten die is gedaan aan de persoon die daarvoor als douaneschuldenaar is aangesproken.
7. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2010.