Home

Hoge Raad, 28-01-2011, BO0431, 10/00485

Hoge Raad, 28-01-2011, BO0431, 10/00485

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 januari 2011
Datum publicatie
28 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BO0431
Formele relaties
Zaaknummer
10/00485

Inhoudsindicatie

Zelfstandigenaftrek. Art. 3.6, lid 2, letter a, Wet IB 2001. De bewijslast met betrekking tot zowel de ondersteunende werkzaamhedentoets als de gebruikelijkheidstoets rust op de belastingplichtige.

Uitspraak

nr. 10/00485

28 januari 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 december 2009, nr. 09/00005, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de premie ingevolge de Ziekenfondswet.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een navorderingsaanslag in de premie ingevolge de Ziekenfondswet opgelegd, welke navorderingsaanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 07/2717) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslagen vernietigd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 28 september 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en verwijzing van het geding.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel komt met een rechtsklacht op tegen 's Hofs oordelen dat belanghebbende met betrekking tot de toepassing van artikel 3.6, lid 2, aanhef en letter a, Wet IB 2001 niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar werkzaamheden niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard waren en dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het niet ongebruikelijk is dat een samenwerkingsverband als dat tussen haarzelf, haar echtgenoot en haar zoon wordt aangegaan.

Het middel betoogt dat het Hof aldus de bewijslast met betrekking tot de in voornoemde wetsbepaling bedoelde omstandigheden ten onrechte op belanghebbende heeft gelegd.

3.2.1. Ingevolge artikel 3.6, lid 2, aanhef en letter a, Wet IB 2001 komen voor de bepaling of aan het zogenoemde urencriterium wordt voldaan, niet in aanmerking werkzaamheden ten behoeve van een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet en die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer met hem verbonden personen, indien de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden ten behoeve van het samenwerkingsverband hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan.

Bij de totstandkoming van de Wet IB 2001 is met betrekking tot de bewijslast dienaangaande opgemerkt (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 133):

"(...) dat het aan de belastingplichtige is om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een fiscale faciliteit. (...) Omdat het urencriterium een voorwaarde is voor het verkrijgen van bepaalde fiscale faciliteiten, zal de belastingplichtige aannemelijk moeten maken dat sprake is van werkzaamheden die meetellen voor het urencriterium. Daarbij zal hij, al dan niet op uitdrukkelijk verzoek van de inspecteur, ook aannemelijk moeten maken dat zijn deelname aan een samenwerkingsverband met directe familieleden of huisgenoten niet ongebruikelijk is."

3.2.2. In het licht van de hiervoor in 3.2.1 weergegeven wetsgeschiedenis geven 's Hofs oordelen geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent de bewijslastverdeling bij de toetsing aan het bepaalde in artikel 3.6, lid 2, aanhef en letter a, Wet IB 2001. Wat betreft de toets of de werkzaamheden niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, nr. 43075, LJN AZ9096, BNB 2009/141. Bij een samenwerkingsverband dat is aangegaan tussen een belastingplichtige en een met hem verbonden persoon, en waarin een van hen hoofdzakelijk ondersteunende werkzaamheden verricht, kan het bewijs van feiten of omstandigheden die meebrengen dat het samenwerkingsverband niet ongebruikelijk is weliswaar slechts in uitzonderlijke situaties worden geleverd, maar dit kan niet tot een ander oordeel leiden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt immers dat de wetgever juist heeft beoogd in geval van samenwerkingsverbanden tussen met elkaar verbonden personen de ondernemersfaciliteiten van de Wet IB 2001 slechts in uitzonderlijke gevallen toe te kennen, namelijk in gevallen waarin ondanks het ondersteunende karakter van de werkzaamheden van een van de betrokken personen niettemin tussen onafhankelijke derden een dergelijk samenwerkingsverband wordt aangegaan.

3.2.3. Op grond van het hiervoor in 3.2.2 overwogene faalt het middel.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2011.