Hoge Raad, 18-01-2011, BO3374, 09/00311
Hoge Raad, 18-01-2011, BO3374, 09/00311
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 januari 2011
- Datum publicatie
- 18 januari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BO3374
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO3374
- Zaaknummer
- 09/00311
Inhoudsindicatie
Mishandeling op politiebureau. Onderzoek door Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI). Het Hof heeft het verweer strekkende tot OM n-o omdat de Staat heeft geweigerd de Rijksrecherche onderzoek te laten doen terecht verworpen, mede in aanmerking genomen dat niet is aangevoerd dat als gevolg van die weigering ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan.
Uitspraak
18 januari 2011
Strafkamer
nr. 09/00311
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 30 december 2008, nummer 21/004100-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte voert aan dat verdachte op grond van de artikelen 12 en 13 van het op 10 december 1984 te New York gesloten Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (verder ook: Verdrag tegen foltering) (Trb. 1985, 69) recht had op een onverwijld en onpartijdig onderzoek van zijn klacht over mishandeling na zijn aanhouding op het politiebureau te Baarn. Nu de staat heeft geweigerd de Rijksrecherche als onafhankelijke instantie met het onderzoek naar die klacht te belasten leidt dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van verdachte.
Daarnaast voert de raadsman van verdachte aan dat sprake is van schending van artikel 3 EVRM doordat verdachte door verbalisanten na zijn aanhouding op voormeld politiebureau werd mishandeld. Ook die schending dient, aldus de raadsman, tot gevolg te hebben dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van verdachte.
Beoordeling van de preliminaire verweren
Verdachte is aangehouden op 22 juli 2002 en overbracht naar het politiebureau te Baarn. Die dag is verdachte door een arts bezocht in verband met medische klachten. Van dat onderzoek is een verslag opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt (formulier Forensisch Medische Maatschap Utrecht). Die arts heeft verdachte voor nader onderzoek verwezen naar een ziekenhuis, het Meander Medisch Centrum locatie Baarn. Ook van het aldaar verrichte onderzoek bevindt zich een verslag bij de stukken.
Daarin wordt onder A) vermeld:
Al jaren last van schouder rechts. Gisteren opgepakt door politie, daarbij verkeerde beweging schouder nu pijn + functieverlies. Onder C) wordt ondermeer vermeld: Contusio rib rechts, mogelijk spierscheur(ing).
In een als bijlage bij een brief d.d. 17 maart 2008 van mr Smit, rechter-commissaris, aan mr Boone, gevoegd rapport van [betrokkene 1] staat over de medische verzorging van verdachte het volgende vermeld:
22 juli om 22.10 uur bezocht door arts [betrokkene 2] van het FFMU (...). Verdachte gaf aan last van zijn schouders te hebben. Aan de arts vertelde hij dat de pijn het gevolg was van het verhoor. Hij zou volgens de arts tijdens het verhoor zijn opgepakt en in de cel (te) zijn gegooid. Tijdens het onderzoek heeft de arts verdachte gevraagd zich te ontkleden.
Kennelijk als mededeling van deze arts wordt het volgende vermeld:
"Toen schrok ik heel erg. Ik zag dat de man een aangeboren afwijking had aan zijn armen. Hij klaagde volgens mij over zijn rechterschouder. De afwijking is alleen maar zichtbaar als iemand geen kleding aan heeft. Een kleine ruk aan de schouder kan bij deze man tot resultaat hebben dat hij daar pijn aan ondervindt. Ik heb die man niet over zijn vingers gehoord, hij had het alleen over zijn schouder. Ik heb de man pijnstillers gegeven en een slaappil. Omdat ik het niet helemaal kon inschatten, maar het ook geen acute ramp was. Ik heb wel voorgesteld om de dag erna foto's te laten maken."
Chronologische volgorde medische verzorging:
22 juli bezoek GGD-arts [betrokkene 2] (omstreeks 22.10 uur)
23 juli bezoek aan Meander, locatie Baarn voor het maken van foto's
25 juli aankomst PI Leeuwarden.
26 juli medische intake (arts, [betrokkene 3],.....)
Medisch dossier vermeldt de volgende aantekeningen:
- verdachte geeft aan een verlamming te hebben aan zijn rechterarm, arts constateert dat er sprake is van een 'soepele' arm. Arts constateert dat er al sprake is van een aandoening. Volgens verdachte is pijn veroorzaakt als gevolg van een strubbeling op het politiebureau. Verdachte krijgt een mitella. 31 juli op spreekuur arts geweest. Geen aantekeningen. 5 augustus op spreekuur geweest. Een nieuwe mitella.
In een door de raadsman bij pleidooi overgelegd bericht d.d. 19 maart 2003 van [betrokkene 4], revalidatiearts werkzaam bij het Diakonessenhuis te Utrecht, aan de huisarts van verdachte wordt ondermeer het volgende vermeld:
Medische diagnose:
1. status na C4 fractuur waarschijnlijk d.d. juni/juli 2002, MRI myolopathiehaard ter hoogte van C4. Parese rechterarm en proximaal linkerarm waarschijnlijk t.g.v. plexus brachialis letsel en wortelavulsie rechts C4/C5/C6.
...
Anamnese:
In juli 2002 is patiënt gearresteerd tijdens een vechtpartij. Waarschijnlijk bovengenoemde parese van de rechterarm ontstaan. Afhankelijk (het hof leest: Aanvankelijk) is de oorzaak niet uitgezocht, in tweede instantie volgt nu analyse door de neuroloog. Hiervoor is patiënt opgenomen in het Diakonessenhuis. MRI: grote myolopathiehaard C4 en verdenking op wortelavulsie foramen C4/C5. Premobide is patiënt al bekend met een proximale parese van de linkerarm. Functioneel kon patiënt goed functioneren: hij werkte in de horeca in de bediening in het restaurant van zijn broer.
Conclusie:
37 jarige man bekend met status na C4 fractuur links, waarschijnlijk plexus brachialis/avulsieletsel zenuwstreng rechterarm. Status na plexus brachialisletsel links. E.e.a. waarschijnlijk t.g.v. bovengenoemde worsteling bij arrestatie.
Uit de processen-verbaal van het verhoor van verdachte in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling en in dat wat is opgemaakt naar aanleiding van de vordering tot inbewaringstelling blijkt niet dat toen door verdachte opmerkingen zijn gemaakt over mishandeling van hem op het politiebureau te Baarn. Verdachte werd bij die gelegenheden bijgestaan door mr Faber.
Mr Boone heeft als raadsman van verdachte per fax op 15 augustus 2002 aangifte gedaan van mishandeling van verdachte op het politiebureau te Baarn. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de officier van justitie te Utrecht aan de inspecteurs van politie [verbalisant 1] en [verbalisant 2], medewerkers van het Bureau Veiligheid en Integriteit van de Politie Regio Utrecht (verder ook: BVI), opdracht gegeven onderzoek te verrichten. [Verbalisant 1] heeft op 23 augustus 2002 aan de secretaresse van mr Boone telefonisch doorgegeven dat verdachte op 28 augustus 2002 zou worden gehoord inzake details over de aangifte van mishandeling door politieambtenaren. Aan de secretaresse van mr Boone werd medegedeeld dat de officier van justitie, anders dan door mr Boone verzocht, daarvoor niet de Rijksrecherche opdracht had gegeven. Aan de secretaresse werd de positie van BVI binnen de politieorganisatie uitgelegd.
Op 28 augustus 2002 hebben de inspecteurs [verbalisant 1] en [verbalisant 2] met verdachte gesproken in het huis van bewaring De Blokhuispoort te Leeuwarden. [Verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben aan verdachte uitgelegd de positie van BVI binnen de politieorganisatie. Verdachte heeft medegedeeld dat hij met hen niet wilde spreken doch uitsluitend met ambtenaren van de Rijksrecherche. Hun verrichtingen en bevindingen hebben [verbalisant 1] en [verbalisant 2] gerelateerd in een door hen op 28 augustus 2002 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Daarnaast hebben deze verbalisanten in een rapport van 2 september 2002 aangegeven bij gebreke van nadere informatie van verdachte geen (nader) onderzoek te kunnen starten.
Anders dan door de raadsman aangevoerd is het hof van oordeel dat een onderzoek door medewerkers van BVI niet op voorhand als niet-onpartijdig moet worden aangemerkt. Verdachte heeft zelf een dergelijk onderzoek echter onmogelijk gemaakt door geen nadere informatie te willen verschaffen in aanvulling op de aangifte. Dit heeft tot gevolg dat verdachte zich niet met succes kan beroepen op schending van artikel 12 of 13 van het Verdrag tegen foltering.
Naar de gang van zaken bij en na de arrestatie van verdachte is uitgebreid onderzoek gedaan in de fase van het hoger beroep. Ook met betrekking tot een mogelijke mishandeling van verdachte op het politiebureau heeft de rechter-commissaris een groot aantal getuigen gehoord. Op grond van hetgeen die getuigen hebben verklaard en hetgeen overigens uit de stukken blijkt is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat medische beperkingen die verdachte ondervindt sedert zijn aanhouding op het politiebureau in Baarn hun oorzaak vinden in handelingen die door een of meer politieambtenaren ten opzichte van hem zouden zijn verricht waarbij sprake was van ongepast geweld. Het hof acht hetgeen verdachte over die mishandeling(en) heeft medegedeeld onvoldoende betrouwbaar om tot een ander oordeel te komen.
Het hof merkt in dit verband op onvoldoende zicht te hebben gekregen op de medische beperkingen van verdachte voor zijn aanhouding om aan voormelde medische informatie waarin sprake is van een of meer fracturen de conclusie te verbinden dat die fractuur of fracturen tijdens het verblijf van verdachte op het politiebureau te Baarn is of zijn ontstaan. Het in voormeld bericht van de revalidatie arts geformuleerde vermoeden kan immers niet anders dan gebaseerd zijn op mededelingen van verdachte dienaangaande.
Uit het voorgaande volgt dat ook het beroep op schending van artikel 3 EVRM moet worden verworpen.
Nu ook overigens niet is gebleken van enige omstandigheid die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staat is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de (verdere) vervolging van verdachte."
2.3. Ter toelichting op het middel is in de eerste plaats aangevoerd dat het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging had moeten verklaren, aangezien de Staat heeft geweigerd de Rijksrecherche als onafhankelijke instantie te belasten met het onderzoek naar de klacht van de verdachte over de mishandeling na zijn aanhouding op het politiebureau. Mede in aanmerking genomen dat niet is aangevoerd dat als gevolg van die weigering ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan, heeft het Hof dit verweer terecht verworpen. In zoverre faalt het middel.
2.4. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambthalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 206 dagen.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 192 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 18 januari 2011.