Home

Hoge Raad, 20-01-2012, BV1382, 10/00488

Hoge Raad, 20-01-2012, BV1382, 10/00488

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 januari 2012
Datum publicatie
20 januari 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BV1382
Formele relaties
Zaaknummer
10/00488

Inhoudsindicatie

Art. 35 IW 1990; art. 49, lid 5, AWR; art. 8:42 Awb. Het schoonmaken van gebouwen is een werk van stoffelijke aard. Bescheiden waarin de in artikel 49, lid 5, Awb bedoelde gegevens zijn opgenomen behoren tot op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb.

Uitspraak

20 januari 2012

nr. 10/00488

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 december 2009, nr. BK-08/00473, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.

1. Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 13 oktober 2006 op grond van artikel 35, lid 1, van de Invorderingswet 1990 en artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen aansprakelijk gesteld voor door A B.V. verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 07/1954) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Minister heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1.1. De Ontvanger heeft geweigerd belanghebbende inzage te verlenen in het dossier van A B.V. - de belastingplichtige voor welker loonbelasting- en premieschuld belanghebbende aansprakelijk is gesteld - op de grond dat het verzoek om die inzage te verlenen niet al in de bezwaarfase is gedaan, maar pas na het instellen van het beroep bij de Rechtbank. Het Hof heeft daarover geoordeeld dat het recht van de aansprakelijk gestelde niet is beperkt tot de bezwaarfase, zodat belanghebbende ook nadat de Ontvanger zijn verweerschrift bij de Rechtbank had ingediend inzage had moeten worden gegeven. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat belanghebbende in de procedure voor de Rechtbank in de gelegenheid is gesteld om op de stukken van het dossier te reageren, dat hij ook een inhoudelijke reactie heeft gegeven en dat hij in alle onderdelen bekend is met de bewijsvoering van de Ontvanger. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende in geen opzicht een eerlijk proces is onthouden en niet in zijn processuele en materiële belangen is geschaad. Middel I bestrijdt dit oordeel.

3.1.2. De verplichting, neergelegd in artikel 49, lid 5, van de Invorderingswet 1990 (tekst 2006; hierna: de Wet), de aansprakelijk gestelde desgevraagd op de hoogte te stellen van de gegevens met betrekking tot de belasting waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, rust niet slechts gedurende de bezwaarfase op de ontvanger, maar - zoals het Hof terecht heeft geoordeeld - ook daarna. Bij de beoordeling van de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan het feit dat de ontvanger de aansprakelijk gestelde van deze gegevens niettemin niet op de hoogte heeft gesteld en de aansprakelijk gestelde het desbetreffende verzoek heeft gedaan op een tijdstip na indiening van het beroepschrift en van het verweerschrift, dient in aanmerking te worden genomen dat ingevolge het bepaalde in artikel 8:42, lid 1, Awb op de ontvanger de verplichting rust de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank te zenden. In een geval waarin de aansprakelijk gestelde in zijn beroep (mede) bezwaren aanvoert die betrekking hebben op de belasting waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, behoren tot de aan de rechtbank te zenden op de zaak betrekking hebbende stukken steeds de bescheiden waarin de in artikel 49, lid 5, van de Wet bedoelde gegevens zijn opgenomen. Aangezien belanghebbende voor het Hof niet heeft gesteld dat de Ontvanger met hetgeen deze (uiteindelijk) heeft overgelegd niet geheel heeft voldaan aan het voorschrift van artikel 8:42, lid 1, Awb, kon het Hof zonder schending van enige rechtsregel tot het oordeel komen geen gevolgen te verbinden aan de weigering van de Ontvanger om belanghebbende op de voet van artikel 49, lid 5, van de Wet de gevraagde gegevens te verschaffen. Het middel faalt.

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de schoonmaakwerkzaamheden moeten worden beschouwd als werk van stoffelijke aard bedoeld in artikel 35, lid 2, letter a, van de Wet.

3.2.2. Middel VIII bestrijdt dit oordeel met het betoog dat met het schoonmaken van gebouwen geen werk van stoffelijke aard tot stand wordt gebracht.

3.2.3. Het middel faalt. Artikel 35 van de Wet hanteert met het uitvoeren van een werk van stoffelijke aard een autonoom criterium, waarmee beoogd is tot uitdrukking te brengen dat niet slechts wordt gedoeld op het vervaardigen of veranderen van een stoffelijk object, maar veeleer, meer in het algemeen, op het verrichten van arbeid met betrekking tot een dergelijk object (zie HR 6 december 1996, nr. 16127, NJ 1997/218).

3.3. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2012.