Home

Hoge Raad, 16-11-2012, BY3272, 12/00967

Hoge Raad, 16-11-2012, BY3272, 12/00967

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 november 2012
Datum publicatie
16 november 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BY3272
Formele relaties
Zaaknummer
12/00967

Inhoudsindicatie

KB-Lux. Verwijzingszaak HR BNB 2011/206. Bewijs beboetbare feiten. Inspecteur legt in IB-procedure stukken over die belanghebbende te laat in VB-procedure had ingebracht.

Uitspraak

16 november 2012

Nr. 12/00967

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 januari 2012, nrs. BK-11/00237 en 11/00644 tot en met 11/00653, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.

Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.

De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Het Gerechtshof te Amsterdam (nrs. P04/03329 tot en met 04/03339) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen, de boeten en de heffingsrente verminderd en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden.

2. Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is bij arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het arrest van 15 april 2011) vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft de uitspraken van de Inspecteur betreffende de navorderingsaanslagen over de jaren 1990 tot en met 1997 alsmede de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen vernietigd, die navorderingsaanslagen verminderd en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de uitspraken betreffende de boetebeschikkingen inzake de jaren 1998 tot en met 2000 vernietigd en de boeten verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

4. Beoordeling van de middelen

4.1. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren het door de Inspecteur aanwezig geachte beboetbare feit heeft begaan. Het Hof heeft deze vraag voor elk van de jaren bevestigend beantwoord.

4.2. Het Hof heeft hiertoe vooropgesteld dat het arrest van 15 april 2011 niet anders kan worden gelezen of begrepen dan dat vaststaat dat de Inspecteur in deze procedure ook wat betreft de opgelegde boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren 1990 tot en met 2000 houder was van de rekening met nummer 001 bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux). Hiertegen keert zich middel 2.

4.3.1. Het middel slaagt. In het arrest van 15 april 2011 is in dit verband enkel geoordeeld "dat voor het vervolg vaststaat dat belanghebbende op 31 januari 1994 houder is geweest van de (...) rekening" (zie onderdeel 4.2.2 van dat arrest). Middel 2 betoogt terecht dat het Hof dit heeft miskend met zijn hiervoor in 4.2 weergegeven vooropstelling.

4.3.2. De middelen 3 en 4, die voortbouwen op dit betoog, treffen eveneens doel. Zij behoeven, na hetgeen hiervoor in 4.3.1 is overwogen, geen afzonderlijke bespreking.

4.4. Nu de hiervoor in 4.2 bedoelde vooropstelling van het Hof mede ten grondslag ligt aan 's Hofs oordeel dat de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren het beboetbare feit heeft begaan, kan 's Hofs uitspraak reeds hierom niet in stand blijven.

4.5. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.8.3 en 4.8.4 van het arrest van 15 april 2011.

4.7. In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof te beoordelen:

(i) of de Inspecteur voor elk van de jaren 1990 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en

(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) of elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.

4.8.1. Voorts verdient het volgende opmerking. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen het in aanmerking nemen van de gegevens afkomstig van KB-Lux met betrekking tot de periode vanaf 31 december 1998 tot de opheffing van de rekening in 2002. Deze documenten had belanghebbende destijds in het geding gebracht in de procedure voor de vermogensbelasting (zie onderdeel 3.20 en 3.21 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207). De Inspecteur heeft in het onderhavige geding na verwijzing onder meer naar deze documenten verwezen en ze daarbij in het geding gebracht.

4.8.2. Voor zover belanghebbende betoogt dat de rechter in de onderhavige procedure inzake de inkomstenbelasting geen acht mocht slaan op de gegevens die belanghebbende in de procedure inzake de vermogensbelasting in het geding had gebracht, faalt het. Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat de Inspecteur de door belanghebbende zelf in een andere procedure overgelegde stukken inbrengt in de onderhavige procedure.

4.8.3. Voor zover belanghebbende betoogt dat deze gegevens buiten beschouwing moeten blijven in verband met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde verbod op gedwongen zelfincriminatie, faalt dit betoog omdat geen sprake is van (bewijs)materiaal dat zijn bestaan dankt aan de wil van de beschuldigde (vgl. HR 21 maart 2008, nr. 43050, LJN BA8179, BNB 2008/159, onderdeel 3.3.2).

5. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2012.