Home

Hoge Raad, 01-10-2013, ECLI:NL:HR:2013:828, 11/00710

Hoge Raad, 01-10-2013, ECLI:NL:HR:2013:828, 11/00710

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 oktober 2013
Datum publicatie
2 oktober 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:828
Formele relaties
Zaaknummer
11/00710
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 315

Inhoudsindicatie

Afwijzing getuigenverzoek, maatstaf. In het geval dat het onderzoek ttz. is geschorst en het verzoek tot het oproepen van getuigen eerst is gedaan of - na eerdere afwijzing - herhaald na de schorsing, is de maatstaf bij de beoordeling van het verzoek of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken. Het Hof heeft de juiste maatstaf aangelegd bij zijn afwijzing van het eerst na de schorsing van het onderzoek ttz. gedane verzoek.

Uitspraak

1 oktober 2013

Strafkamer

nr. 11/00710

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2011, nummer 23/002009-10, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1.

Het middel bevat de klacht dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen een onjuiste maatstaf heeft toegepast.

2.2.

De Rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van - kort gezegd - de hem tenlastegelegde poging tot doodslag. De Officier van Justitie heeft tegen deze vrijspraak hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de verdachte ter zake van voormeld misdrijf veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van zes jaren.

2.3.

Bij de stukken van het geding bevindt zich:

(i) het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 4 oktober 2010; dit proces-verbaal houdt in dat het onderzoek van de zaak toen is aangevangen en dat dit vervolgens op verzoek van de raadsman van de verdachte is geschorst tot de terechtzitting van 17 januari 2011;

(ii) het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 17 januari 2011; dit proces-verbaal, waaruit blijkt dat het onderzoek van de zaak toen is hervat, houdt het volgende in:

"De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:

In reactie op de aanvullende processen-verbaal die ik van het ressortsparket heb ontvangen en die ook ter terechtzitting van heden aan het hof zijn overgelegd, heb ik een brief gestuurd, inhoudende het verzoek tot het oproepen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen, teneinde hen te horen over deze aanvullende processen-verbaal.

De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:

De brief van de raadsman is mij niet bekend. Voorafgaand aan de terechtzitting van heden heb ik met mijn ambtsgenoot mr. R. Smits telefonisch contact gehad. Uit dit contact bleek dat het ressortsparket geen nadere onderzoekswensen had.

De raadsman van de verdachte voert aan, zakelijk weergegeven:

Graag zou ik [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen willen horen. [verbalisant 1] wens ik te horen over de inhoud van het door hem opgemaakte vierde aanvullende proces-verbaal van 8 december 2010. Ik zou hem nadere vragen willen stellen over de aanleiding van dit aanvullende onderzoek en onder welke assumpties dit onderzoek is uitgevoerd. Op deze wijze kan ik nagaan of het aanvullende onderzoek op objectieve wijze is verricht of dat het onderzoek is uitgevoerd teneinde de koppeling tussen de aanwezigheid van de verdachte in de woning van de aangever en het bij de aangever toegebrachte letsel te versterken.

[verbalisant 2] wens ik te horen, omdat in het proces-verbaal van bevindingen van 20 januari 2010 de data kennelijk door elkaar zijn gehaald. Het proces-verbaal wekt de indruk dat [verbalisant 2] eveneens een aanvullend onderzoek heeft verricht.

De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:

Ik zie nu de brief van de raadsman, gericht aan mr. R. Smits, van 6 januari 2011. Ik leid hieruit af dat mr. Smits het aanvullende onderzoek heeft laten verrichten. Met de raadsman ben ik van mening dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een fraai opsporingsonderzoek. Als ik echter de resultaten van het onderzoek bekijk, dan kom ik - anders dan de raadsman - tot de conclusie dat geen noodzaak bestaat de verbalisanten als getuigen te horen.

De raadsman van de verdachte voert aan dat hij persisteert in het verzoek tot het horen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen.

Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat het verzoek van de raadsman tot het oproepen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen wordt afgewezen, wegens gebrek aan noodzaak. Het hof ziet de relevantie niet in van deze getuigenverhoren in verband met de op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissingen."

2.4.1.

Tot de inwerkingtreding van de Wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen (Stb. 2004, 579) luidde art. 321 Sv als volgt:

"1. In alle gevallen waarin na schorsing het onderzoek wordt hervat, kunnen nieuwe nog niet eerder opgeroepen of gehoorde tolken, getuigen en deskundigen worden opgeroepen overeenkomstig de artikelen 260, eerste lid, en 263.

2. Artikel 260, tweede lid, en 287, tweede lid, vinden overeenkomstige toepassing."

2.4.2.

Art. 321 Sv is met de inwerkingtreding van genoemde wet op 1 januari 2005 vervallen. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot die wet heeft geleid houdt daaromtrent het volgende in:

"Regiezittingen

De Nederlandse strafrechtspraktijk is in de afgelopen jaren in toenemende mate geconfronteerd met grote strafzaken. Teneinde te bevorderen dat de behandeling van deze zaken zo effectief mogelijk plaats kan vinden heeft zich in de praktijk de gewoonte ontwikkeld van de zogenaamde regiezittingen. Met deze term worden zittingen aangeduid waar, vooruitlopend op de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, beslissingen worden genomen die voor de omvang en inrichting van die inhoudelijke behandeling van belang zijn. Daarbij valt vooral te denken aan beslissingen inzake het horen van getuigen. Daarnaast worden op deze zittingen ook wel andere beslissingen genomen, te denken valt vooral aan beslissingen inzake preliminaire verweren.

De wettelijke regeling maakt een effectief gebruik van regiezittingen thans in mindere mate mogelijk dan wenselijk is. Thans kan na een schorsing van het onderzoek ingevolge artikel 321 Sv zonder beperkingen om de oproeping van nog niet eerder opgeroepen of gehoorde getuigen en deskundigen wordt verzocht. Dat betekent dat, na een regiezitting, elke afwijzing van een verzoek om een getuige ter terechtzitting te horen opnieuw ter discussie kan worden gesteld (vgl. recentelijk HR 14 januari 2003, nr. 01040/02, Nieuwsbrief Strafrecht 13 februari 2003). Dat komt niet wenselijk voor. Als de behandeling ter terechtzitting eenmaal is aangevangen, ligt het in de rede een nieuw of herhaald verzoek tot het horen van getuigen slechts te honoreren als de noodzakelijkheid van dat horen blijkt. Dat nu wordt door artikel 315 Sv reeds mogelijk gemaakt. Voorgesteld wordt dan ook, artikel 321 Sv te laten vervallen." (Kamerstukken II 2003/04, 29254, nr. 3, p. 4)

2.5.

In het licht hiervan moet worden aangenomen dat in het geval dat het onderzoek ter terechtzitting is geschorst en het verzoek tot het oproepen van getuigen eerst is gedaan (of – na eerdere afwijzing – herhaald) na de schorsing, de maatstaf bij de beoordeling van het verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken. Het Hof heeft dus de juiste maatstaf aangelegd bij zijn afwijzing van het eerst na de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting gedane verzoek.

2.6.

Het middel faalt.

3 Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beoordeling van het derde middel

4.1.

Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

4.2.

Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.

5 Slotsom

6 Beslissing