Home

Hoge Raad, 31-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:165, 12/05642

Hoge Raad, 31-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:165, 12/05642

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 januari 2014
Datum publicatie
31 januari 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:165
Formele relaties
Zaaknummer
12/05642

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Art. 8.11 Wet IB 2001; arbeidskorting. Interne compensatie. Boventallige werknemer die door werkgever vrijgesteld is van het verrichten van arbeid en verplichtingen heeft m.b.t. een reïntegratietraject geen recht op de arbeidskorting. Interne compensatie van vermindering van inkomstenbelasting met premiedeel van de arbeidskorting niet mogelijk.

Uitspraak

31 januari 2014

nr. 12/05642

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 november 2012, nr. 11/00161 en 11/00162, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1 Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 09/396 en AWB 10/178) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft bij twee geschriften een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 14 augustus 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van de klachten

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Belanghebbende was in het onderhavige jaar (2006) in dienstbetrekking bij het [A] te [Q] (hierna: de werkgever).

3.1.2.

Sedert 31 oktober 2005 was belanghebbende door de werkgever vrijgesteld van het verrichten van arbeid. Per 1 december 2005 is belanghebbende door de werkgever aangewezen als boventallig.

3.1.3.

Gedurende een zogenoemde zoekperiode – die onder meer het gehele jaar 2006 besloeg – was belanghebbende jegens de werkgever verplicht tot het verrichten van inspanningen teneinde een nieuwe werkkring te vinden.

3.1.4.

Bij het vaststellen van de aan belanghebbende voor het onderhavige jaar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft de Inspecteur de arbeidskorting van € 1357 in aanmerking genomen.

3.2.1.

Het Hof heeft in cassatie onbestreden geoordeeld dat voor het jaar 2006 een door de Inspecteur gecorrigeerd bedrag van € 3640 aan betaalde rente in verband met de financiering van de eigen woning in aanmerking moet worden genomen. De Inspecteur heeft zich in dit verband evenwel beroepen op interne compensatie in verband met de – volgens hem – voor het jaar 2006 ten onrechte verleende arbeidskorting.

3.2.2.

Naar aanleiding daarvan was voor het Hof onder meer in geschil (i) of belanghebbende in het onderhavige jaar aanspraak kan maken op de arbeidskorting en, zo nee, (ii) of het terugnemen van deze, bij het vaststellen van de aanslag verleende, korting kan plaatsvinden bij wege van interne compensatie.

3.3.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat aan belanghebbende bij de vaststelling van de aan hem opgelegde aanslag ten onrechte de arbeidskorting is toegekend. Het heeft daartoe overwogen dat, aangezien belanghebbende gedurende het gehele jaar was vrijgesteld van het verrichten van arbeid, niet kan worden gesproken van “met tegenwoordige arbeid” genoten inkomsten. Dat gedurende de zoekperiode voor boventallige werknemers - kort gezegd – reïntegratieverplichtingen gelden, waarmee het Hof kennelijk het oog heeft gehad op inspanningen teneinde nieuw werk te vinden, maakt naar zijn oordeel nog niet dat de vervulling van deze verplichtingen aangemerkt kan worden als tegenwoordige arbeid. Ook betekent de beschikbaarheid van belanghebbende tot het verrichten van arbeid voor de werkgever nog niet dat daarvan ook daadwerkelijk sprake is, aldus nog steeds het Hof.

3.3.2.

Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het de Inspecteur, naar vaste jurisprudentie, vrijstond zich te beroepen op interne compensatie en heeft de vermindering van de aanslag wegens het vervallen van de hiervoor in 3.2.1 bedoelde correctie deels gecompenseerd met het bedrag van de arbeidskorting. 

3.4.

De klachten richten zich tegen de hiervoor in de onderdelen 3.3.1 en 3.3.2 weergegeven oordelen van het Hof.

3.5.1.

De arbeidskorting geldt op grond van artikel 8:11, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2006) voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid winst uit een onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet.

3.5.2.

Voor het onderscheid tussen inkomsten uit tegenwoordige arbeid en inkomsten uit vroegere arbeid komt het erop aan of de genoten inkomsten ten nauwste verband houden met bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid waarvoor die inkomsten een rechtstreekse beloning vormen, dan wel of die inkomsten niet een onmiddellijke tegenprestatie voor die arbeid vormen doch slechts meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid. De omstandigheid dat de dienstbetrekking waaruit de inkomsten worden genoten ten tijde van het genieten ervan nog bestond, is daarbij niet doorslaggevend (vgl. HR 26 juni 1968, nr. 15929, BNB 1968/169).

3.5.3.

In het licht hiervan geeft het hiervoor in onderdeel 3.3.1 weergegeven oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Het oordeel is voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard en is niet onbegrijpelijk. Voor zover de klachten zich tegen dit oordeel richten, falen zij daarom.

3.6.1. ’

s Hofs oordeel dat de bij de aanslag ten onrechte verleende arbeidskorting intern kan worden gecompenseerd met een vermindering van de aanslag waarop belanghebbende terecht aanspraak maakt, geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het Hof deze compensatie mede heeft toegepast op het zogenoemde premiedeel van de arbeidskorting heeft het evenwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het afzonderlijke karakter van de heffing van inkomstenbelasting enerzijds en van premie volksverzekeringen anderzijds verdraagt zich niet met een compensatie van die heffingen (zie HR 22 november 2000, nr. 35060, ECLI:NL:HR:2000:AA8424, BNB 2001/32). Een en ander heeft evenzeer te gelden met betrekking tot heffingskortingen, zoals de arbeidskorting.

3.6.2.

De vermindering van de aan belanghebbende opgelegde aanslag die met de ten onrechte verleende arbeidskorting zou kunnen worden gecompenseerd, voltrekt zich geheel in de derde schijf van het belastbare inkomen uit werk en woning, waarin slechts inkomstenbelasting is verschuldigd. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.1 is overwogen brengt dit mee dat in het onderhavige geval geen interne compensatie kan plaatsvinden met het premiedeel van de arbeidskorting. De compensatie blijft daardoor beperkt tot een bedrag van € 97 (zie onderdeel 7.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en de daarbij opgenomen voetnoot); van de verleende arbeidskorting blijft derhalve € 1260 in stand. De klachten die zich richten tegen het oordeel van het Hof over interne compensatie slagen daarom in zoverre.

3.7.

De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.8.

Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.6 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4 Proceskosten

5 Beslissing