Hoge Raad, 14-11-2014, ECLI:NL:HR:2014:3041, 12/05832
Hoge Raad, 14-11-2014, ECLI:NL:HR:2014:3041, 12/05832
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 november 2014
- Datum publicatie
- 14 november 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:3041
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1270, Gevolgd
- Zaaknummer
- 12/05832
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:15, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:18, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:31, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:42
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Artikelen 8:15, 8:18, lid 5, 8:31 en 8:42, lid 1, Awb. Klacht over rechterlijke onpartijdigheid i.v.m. eerdere behandeling van vergelijkbare zaken (oogst-op-stamconstructies) en wegens (vermeende) betrokkenheid uit hoofde van een eerdere werkkring. Rechter kan onder omstandigheden besluiten geen gevolgen te verbinden aan het door de inspecteur niet voldoen aan art. 8:42, lid 1, Awb.
Uitspraak
14 november 2014
nr. 12/05832
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 november 2012, nrs. 08/00229 en 08/00267, op het hoger beroep van de Inspecteur alsmede het (incidentele) hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 06/608) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2000 en 2001 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de premie ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, een aan belanghebbende over het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslag in de premie ingevolge de Ziekenfondswet, en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. R.W.J. Kerckhoffs, mr. A.M.E. Nuyens en mr. A.J.C. Perdaems, advocaten te Breda.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 9 juli 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
Middel 1 stelt de eis van rechterlijke onpartijdigheid aan de orde. Het middel betreft mr. G.J. van Muijen (hierna: mr. Van Muijen) en mr. drs. T.A. Gladpootjes (hierna: mr. Gladpootjes), die als voorzitter respectievelijk raadsheer hebben deelgenomen aan de behandeling van de zaak door het Hof en de vaststelling van de bestreden uitspraak.
Wat betreft mr. Van Muijen voert het middel aan – kort gezegd – dat hij eerder als voorzitter is opgetreden in andere zaken waarin het Hof ten nadele van de belanghebbenden in die zaken heeft geoordeeld over (beweerdelijke) zogenoemde oogst-op-stamconstructies en de in die zaken aangevoerde stellingen en bewijsmiddelen. De vraag of een dergelijke constructie is toegepast, is ook in de onderhavige zaak onderwerp van geschil. Met betrekking tot die vraag zijn in de onderhavige zaak dezelfde stellingen en bewijsmiddelen aangevoerd als hiervoor bedoeld. Hierop gelet is volgens het middel sprake van vooringenomenheid van mr. Van Muijen of is althans de dienaangaande bij belanghebbende ontstane vrees objectief gezien gerechtvaardigd.
Wat betreft mr. Gladpootjes voert het middel aan dat hij tot het moment van zijn toetreding tot de rechterlijke macht werkzaam was als belastingambtenaar en tot dat moment evenals [B] (hierna: [B]), die voor het Hof optrad namens de Inspecteur, deel uitmaakte van de Coördinatiegroep Constructiebestrijding van de Belastingdienst (hierna: de CCB). Volgens het middel blijkt uit een op 17 januari 2013 - derhalve na de vaststelling en de toezending aan partijen van de bestreden uitspraak – gehouden toespraak van de toenmalige staatssecretaris van Financiën ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de CCB (hierna: de toespraak), waarin mede werd verwezen naar onder andere de thans in cassatie bestreden uitspraak, dat de CCB betrokken was bij de bestrijding van (beweerdelijke) oogst-op-stamconstructies. Dit een en ander heeft bij belanghebbende de objectief gezien gerechtvaardigde vrees gewekt dat sprake is geweest van vooringenomenheid van mr. Gladpootjes, aldus het middel.
Voor zover het middel betrekking heeft op mr. Van Muijen wordt het volgende vooropgesteld. Belanghebbende heeft voor het Hof - tevergeefs - een wrakingsverzoek gedaan. Tegen de beslissing op dat verzoek staat geen rechtsmiddel open (artikel 8:18, lid 5, Awb), behoudens in zich hier niet voordoende uitzonderingsgevallen (vgl. HR 22 januari 1999, nr. R98/091, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824, NJ 1999/243, en ABRvS 20 juli 2005, nr. 200410073/1, ECLI:NL:RVS:2005:AT9705, AB 2005/373).
Het vorenstaande neemt niet weg - ook niet in het licht van artikel 8:18, lid 5, Awb - dat de onpartijdigheid van de tevergeefs gewraakte rechter na aanwending van een rechtsmiddel tegen de einduitspraak, in de eerstvolgende instantie ten toets kan komen in het kader van een klacht over schending van het fundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter (zie HR 2 december 2005, nr. 40066, ECLI:NL:HR:2005:AU7352, BNB 2006/96).
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de belanghebbende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de belanghebbende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. HR 6 juni 2014, nr. 14/01289, ECLI:NL:HR:2014:1331, V-N 2014/28.7).
De omstandigheid dat mr. Van Muijen eerder als voorzitter is opgetreden in andere zaken waarin het Hof ten nadele van de belanghebbenden in die zaken heeft geoordeeld over (beweerdelijke) zogenoemde oogst-op-stamconstructies alsmede over stellingen en bewijsmiddelen die ook in de onderhavige zaak zijn aangevoerd, levert geen zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld. Het middel faalt in zoverre.
Voor zover het middel betrekking heeft op mr. Gladpootjes wordt het volgende vooropgesteld. Gelet op belanghebbendes betoog dat de hiervoor in 2.1 bedoelde vrees eerst is gewekt door de toespraak, die werd gehouden nadat het Hof de bestreden uitspraak had gedaan, moet worden aangenomen dat de onderhavige klacht niet eerder dan na de uitspraak van het Hof kon worden aangevoerd.
Voor de hiervoor in 2.2.2, eerste alinea, omschreven beoordeling kan van het volgende worden uitgegaan:
i) voorafgaand aan zijn toetreding tot de rechterlijke macht was mr. Gladpootjes vanaf het jaar 2000 tot in elk geval 1 januari 2011 lid van de CCB;
ii) [B] was vanaf het jaar 2000 eveneens lid van de CCB. Hij heeft zich vanaf de zomer van 2004 beziggehouden met de bestrijding van oogst-op-stamconstructies en is als gemachtigde van de Inspecteur rechtstreeks betrokken geweest bij de onderhavige zaak, ook tijdens het hoger beroep;
iii) blijkens het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 mei 2000, nr. CPP 2000/584M, BNB 2000/233, bestond de CCB uit dertien leden;
iv) de bestrijding van (vermeende) oogst-op-stamconstructies, waarvan volgens de Inspecteur ook in de onderhavige zaak sprake is, vond gecoördineerd plaats;
v) het hoger beroep in deze zaak is aangevangen in maart 2008, mr. Gladpootjes maakte vanaf 6 maart 2012 deel uit van de zetel van het Hof en het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 maart 2012;
vi) in de toespraak heeft de toenmalige staatssecretaris van Financiën het volgende opgemerkt:
"En bij een viering horen de successen. Graag benoem ik er zes van de constructiebestrijding. Ziet u het als een Greatest Hits van de CCB en de CTC:
(…)
- de bestrijding van "oogst-op-stamconstructies", pas afgelopen november beslist door Hof Den Bosch".
De hiervoor in 2.3.2 genoemde omstandigheden, tezamen en in onderling verband bezien, leveren zwaarwegende aanwijzingen op die de objectief bezien gerechtvaardigde vrees konden doen ontstaan dat wat betreft mr. Gladpootjes geen sprake is geweest van rechterlijke onpartijdigheid. De in het verweerschrift in cassatie aangevoerde stelling, ook indien juist, dat de bestrijding van oogst-op-stamconstructies geen project was van de CCB zelf en de mededeling van mr. Gladpootjes ter zitting van het Hof, inhoudende "dat [hij] niet betrokken [is geweest] bij de onderhavige zaken" nemen de grond voor evenbedoelde vrees niet weg. In zoverre slaagt middel 1.
Gelet op het hiervoor in 2.3.3 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een nieuw onderzoek in volle omvang.
Opmerking verdient nog dat ingevolge artikel 8:42, lid 1, Awb de inspecteur alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter dient over te leggen. Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de bestuursrechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 12/05831 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.