Home

Hoge Raad, 28-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:687, 13/02363

Hoge Raad, 28-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:687, 13/02363

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 maart 2014
Datum publicatie
28 maart 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:687
Formele relaties
Zaaknummer
13/02363

Inhoudsindicatie

Art. 26 IVBPR, art. 14 EVRM, art. 35b en 35c Successiewet 1956 (tekst 2007). Bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet in strijd met discriminatieverbod, ook niet als het verkregene tot verplicht ondernemingsvermogen van erfgenaam gaat behoren.

Uitspraak

28 maart 2014

nr. 13/02363

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 april 2013, nr. 12/00496, betreffende een aanslag in het recht van successie.

1 Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van [A], overleden in 2007, een aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 11/5509) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag gewijzigd in dier voege dat deze tot een bedrag van € 239.611 als conserverende aanslag wordt beschouwd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 18 november 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van de klachten

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Op 8 januari 2007 is overleden [A] (hierna: erflater). Belanghebbende is benoemd tot zijn enige erfgenaam onder de verplichting tot afgifte van enkele legaten.

3.1.2.

Een deel van het vermogen dat belanghebbende van erflater verkreeg is door hem onmiddellijk aangewend in zijn onderneming en behoorde sindsdien tot zijn (verplichte) ondernemingsvermogen.

3.2.

In geschil was of belanghebbende ter zake van hetgeen hij van de erflater heeft verkregen een beroep kan doen op de faciliteit voor bedrijfsopvolging (hierna ook: de faciliteit) als bedoeld in hoofdstuk IIIA van de Successiewet.

3.3.

Het Hof heeft geoordeeld dat hetgeen belanghebbende in 2007 bij overlijden van de erflater heeft verkregen voor de erflater geen ondernemingsvermogen vormde, zodat belanghebbende, beoordeeld naar de Successiewet, geen beroep kan doen op de faciliteit. Ook het beroep op het discriminatieverbod is door het Hof afgewezen. Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat de wetgever zijn beoordelingsvrijheid niet te buiten is gegaan door de faciliteit alleen toe te passen op ondernemingsvermogen van de erflater en niet op bij overlijden verkregen niet-ondernemingsvermogen dat (onmiddellijk) gaat behoren tot het ondernemingsvermogen van de erfgenaam.

3.4.1.

Voor zover de klachten betogen dat belanghebbende een beroep kan doen op de faciliteit wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM stuiten deze af op hetgeen is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013, nr. 13/02453, ECLI:NL:HR:2013:1212, BNB 2014/31. Dat geldt ook voor zover de klachten inhouden dat in het bijzonder van discriminatie sprake is in het geval dat geërfd vermogen bij de verkrijger tot zijn (verplichte) ondernemingsvermogen gaat behoren. Met de beperking van de faciliteit tot vermogen dat bij de erflater tot diens ondernemingsvermogen behoorde is de wetgever gebleven binnen de grenzen van de aan hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid. Van die beperking, die aansluit bij het doel van de faciliteit (vergemakkelijking van bedrijfsopvolgingen), kan niet worden gezegd dat zij van elke redelijke grond is ontbloot.

3.4.2.

De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Proceskosten

5 Beslissing