Hoge Raad, 15-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:917, 13/03092
Hoge Raad, 15-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:917, 13/03092
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 april 2014
- Datum publicatie
- 15 april 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:917
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:277
- Zaaknummer
- 13/03092
Inhoudsindicatie
Toewijzing vordering b.p. aan erfgenaam. Ook indien degene die zich op de voet van art. 51f.1 Sv als b.p. in het strafgeding heeft gevoegd is overleden, dient de rechter o.g.v. art. 361.4 Sv te beslissen op diens vordering. I.c. duurde de voeging van de overleden b.p. in h.b. voort, zodat het Hof de vordering niet had mogen aanmerken als een vordering van haar erfgenaam en niet op die vordering had mogen beslissen. De HR doet wat het Hof had behoren te doen en wijst de aan de erfgenaam van de b.p. toegewezen vordering toe aan de overleden b.p.
Uitspraak
15 april 2014
Strafkamer
nr. 13/03092
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 9 april 2013, nummer 23/002895-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bij brief van 12 november 2013 heeft de raadsvrouwe het derde middel ingetrokken.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Beoordeling van het tweede middel
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft toegewezen aan haar erfgenaam [betrokkene 2].
Ten laste van de verdachte is door het Hof onder 6 bewezenverklaard dat:
"hij op 13 maart 2010 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen in woonperceel [a-straat 1] geldbedragen totaal circa 19500 euro en een mobiele telefoon en een sleutelbos met sleutels, toebehorende aan [betrokkene 3] en/of [betrokkene 1], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen voornoemde [betrokkene 3] en [betrokkene 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en zijn mededaders voornoemde [betrokkene 3] en [betrokkene 1] vuurwapens hebben getoond en met de kolf van een vuurwapen op het hoofd van voornoemde [betrokkene 3] hebben geslagen en vervolgens voornoemde [betrokkene 3] en [betrokkene 1] hebben gedwongen op de grond te gaan liggen en vervolgens beide handen van voornoemde [betrokkene 3] en [betrokkene 1] aan elkaar hebben vastgebonden met veters en vervolgens een deken over het hoofd van [betrokkene 3] en [betrokkene 1] hebben gelegd en vervolgens aan voornoemde [betrokkene 3] en [betrokkene 1] hebben gevraagd: "Waar is het geld, waar is het grote geld?" en "Als je niet zegt waar het geld ligt, verkracht ik je wijf"."
De bestreden uitspraak houdt onder het opschrift "Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] (de erven van [betrokkene 1])" het volgende in:
"De benadeelde partij [betrokkene 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.500,00 aan immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit de akte van overlijden, die zich in het dossier bevindt, blijkt dat de benadeelde partij is overleden op 20 september 2012. Uit een brief van [betrokkene 2], de moeder van de benadeelde partij, blijkt dat [betrokkene 2] de erfgename is van [betrokkene 1]. Deze brief bevindt zich in het dossier.
Als gevolg daarvan zal de vordering onder algemene titel (vererving van een smartengeldvordering) overgaan op haar erfgenaam [betrokkene 2], in gevolge artikel 6: 106 tweede lid van het Burgerlijk Wetboek.
De advocaat-generaal heeft de toewijzing gevorderd van de vordering van de benadeelde partij.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 6 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering zal worden toegewezen. (...)
(...)
BESLISSING
(...)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 2] ter zake van het onder 6 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 13 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
(...)"
Het strafgeding voorziet niet in de mogelijkheid dat in geval van overlijden van de benadeelde partij de erfgenaam zich in het geding voegt en de (proces)positie van benadeelde partij overneemt. Dit betekent dat ook indien degene die zich op de voet van art. 51f, eerste lid, Sv als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd, is overleden, de rechter ingevolge art. 361, vierde lid, Sv dient te beslissen op diens vordering. (Vlg. ook HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9105, NJ 2011/259).
De vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] tot vergoeding van geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2500,- is in eerste aanleg integraal toegewezen. In het onderhavige geval is dus sprake van de in art. 421,
tweede lid, Sv bedoelde situatie dat de voeging van [betrokkene 1] als benadeelde partij in hoger beroep van rechtswege voortduurde. Het Hof had die vordering, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, niet mogen aanmerken als een vordering van haar erfgenaam [betrokkene 2] en op die vordering niet mogen beslissen. Nu het Hof heeft geoordeeld dat de gevorderde immateriële schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 6 bewezenverklaarde handelen van de verdachte, had het die vordering moeten toewijzen aan de benadeelde partij [betrokkene 1] (wiens vordering op de voet van art. 6:106, tweede lid tweede volzin, BW vatbaar is voor overgang onder algemene titel op de erfgenaam). Het middel, dat hierover klaagt, is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen.