Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-02-2014, ECLI:NL:PHR:2014:277, 13/03092

Parket bij de Hoge Raad, 04-02-2014, ECLI:NL:PHR:2014:277, 13/03092

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 februari 2014
Datum publicatie
15 april 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:277
Formele relaties
Zaaknummer
13/03092

Inhoudsindicatie

Toewijzing vordering b.p. aan erfgenaam. Ook indien degene die zich op de voet van art. 51f.1 Sv als b.p. in het strafgeding heeft gevoegd is overleden, dient de rechter o.g.v. art. 361.4 Sv te beslissen op diens vordering. I.c. duurde de voeging van de overleden b.p. in h.b. voort, zodat het Hof de vordering niet had mogen aanmerken als een vordering van haar erfgenaam en niet op die vordering had mogen beslissen. De HR doet wat het Hof had behoren te doen en wijst de aan de erfgenaam van de b.p. toegewezen vordering toe aan de overleden b.p.

Conclusie

Nr. 13/03092

Zitting: 4 februari 2014

Mr. Knigge

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 9 april 2013 verdachte wegens, onder 1 en onder 6, “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld met bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en zes maanden. Voorts heeft het Hof de in het arrest nader omschreven beslissingen met betrekking tot verschillende inbeslaggenomen voorwerpen genomen. Tot slot heeft het Hof de vorderingen van de twee benadeelde partijen toegewezen tot bedragen van, respectievelijk, € 2.500,00 en € 19.850,- en aan verdachte voor diezelfde bedragen betalingsverplichtingen opgelegd.

2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1

3. Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocate te Amsterdam, een schriftuur houdende drie middelen van cassatie ingediend. In het dossier bevindt zich een brief van de raadsvrouw van verdachte aan de griffie van de Hoge Raad van 12 november 2013 met de mededeling dat het namens verdachte in de schriftuur als derde voorgestelde middel wordt ingetrokken. Aangezien de intrekking van het derde voorgestelde middel in het licht van het bepaalde in art. III van het Procesreglement Strafkamer Hoge Raad tijdig heeft plaatsgevonden, behoeft in de onderhavige cassatieprocedure op het desbetreffende middel derhalve geen acht te worden geslagen.

4 Het eerste middel

4.1.

Het middel klaagt over ’s Hofs oordeel dat hetgeen de raadsvrouw van verdachte tegenover het Hof heeft aangevoerd met betrekking tot bepaalde zonder machtiging van de rechter-commissaris afgetapte telefoongesprekken in de zaak van een medeverdachte niet een verweer vormt dat aan de daaraan te stellen eisen voldoet en reeds daarom wordt verworpen.

4.2.

Het door het middel bedoelde oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de raadsvrouw van verdachte tegenover het Hof niet duidelijk heeft gemaakt in welk rechtens te respecteren belang verdachte is getroffen door het feit dat de telefoon van een medeverdachte enige tijd zonder de vereiste machtiging is getapt. Opmerking daarbij verdient dat het belang van verdachte om gevrijwaard te blijven van vervolging en bestraffing niet als een zodanig belang kan worden aangemerkt.

4.3.

Het middel faalt daarom.

5 Het tweede middel

5.1.

Het middel klaagt over ’s Hofs beslissing ten aanzien van de vordering van een van de benadeelde partijen. Volgens de steller van het middel heeft het Hof in het bestreden arrest ten onrechte de in eerste aanleg ingediende schadevergoedingsvordering van [betrokkene 1] in hoger beroep ten onrechte toegewezen aan [betrokkene 2], de erfgename op wie naar ’s Hofs oordeel de vordering op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 2 BW onder algemene titel was overgegaan. Het Hof had de vordering, zo begrijp ik, moeten toewijzen aan [betrokkene 1].

5.2.

Dat de vordering aan de overleden benadeelde partij moet worden toegewezen, en niet aan haar erfgenaam of erfgenamen, staat niet met zoveel woorden in de in de toelichting op het middel aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad uit diens arrest van 13 juli 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL9105, NJ 2011/259, m.nt. C.P.M. Cleiren). Deze overwegingen houden in dat een in eerste aanleg plaatsgehad hebbende voeging van een benadeelde partij voor zover de door deze partij gevorderde schadevergoeding is toegewezen op grond van het bepaalde in art. 421 lid 2 Sv in hoger beroep van rechtswege voortduurt en dat het feit dat de benadeelde partij in de tussentijd is komen te overlijden aan toewijzing van de vordering niet in de weg staat. Aan wie de vordering moet worden toegewezen, lijkt daarbij in het midden te blijven. Het komt mij echter voor dat in de overwegingen – waarin het overlijden geen beletsel voor toewijzing wordt genoemd – besloten ligt dat het overlijden van de benadeelde partij geen verschil maakt voor de te nemen beslissing en dat de vordering dus gewoon moet worden toegewezen aan de persoon die de vordering als benadeelde partij heeft ingediend. Die uitkomst komt mij ook juist voor. De strafrechter moet niet gedwongen worden zich te verdiepen in erfrechtelijke kwesties.

5.3.

Het middel is dus op zich gegrond. De Hoge Raad zou de fout daarbij zelf kunnen herstellen. De vraag is echter wat het belang van verdachte bij het voorgestelde middel is. Nu de toelichting op het middel op dit punt niets inhoudt, meen ik dat het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.

5.4.

Het middel treft geen doel.

6. De middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG