Hoge Raad, 18-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:942, 12/06004
Hoge Raad, 18-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:942, 12/06004
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 april 2014
- Datum publicatie
- 18 april 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:942
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:77, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9465, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/06004
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 162, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 152
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Beëindiging arbeidsongeschiktheidsverzekering. Persoonlijk onderzoek door verzekeraar naar verzekerde. Gedragscode Persoonlijk Onderzoek van het Verbond van Verzekeraars, geen recht in de zin van art. 79 RO. Afweging tussen ernst van inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van verzekerde en belangen van verzekeraar die met de inbreuk worden gediend (Vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:AD9609, NJ 2003/589). Beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Handelen in strijd met Gedragscode levert onrechtmatige inbreuk op. Onrechtmatig verkregen bewijs, vrije bewijsleer, art. 152 Rv. Bewijsuitsluiting indien door bijkomende omstandigheden gerechtvaardigd (HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0500, NJ 1993/78, en HR 12 februari 1993, ECLI:NJ:HR:1993:ZC0860, NJ 1993/599). Verweer in conventie strekkend tot (ver)nietig(baar)heid van buitengerechtelijke ontbinding.
Uitspraak
18 april 2014
Eerste Kamer
nr. 12/06004
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., voorheen N.V. Interpolis Schade,gevestigd te Apeldoorn,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Achmea en [verweerder].
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 67416/HA ZA 09-205 van de rechtbank Middelburg van 23 september 2009, 4 november 2009, 6 januari 2010, 29 september 2010 en 29 december 2010;
b. het arrest in de zaak 200.083.716/01 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 11 september 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Achmea beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerder] heeft voor antwoord geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding dan wel verwerping van het beroep. Achmea heeft geconcludeerd tot verwerping van de exceptie van niet-ontvankelijkheid en tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Achmea mede door mr. E. Nijhof, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep en van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 28 februari 2014 op die conclusie gereageerd.
3 Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft met Interpolis (de rechtsvoorgangster van Achmea) een arbeidsongeschiktheidsverzekering, ingaande 1 maart 2001, afgesloten. Volgens de op deze overeenkomst van toepassing zijnde voorwaarden was [verweerder] in geval van arbeidsongeschiktheid verplicht, kort gezegd, aan Interpolis gevraagd en ongevraagd juiste en volledige informatie te verstrekken, op straffe van beëindiging van het recht op uitkering en de verzekering (art. 9, 21 en 27 van de polisvoorwaarden).
(ii) [verweerder] heeft zich met ingang van 8 april 2003 arbeidsongeschikt gemeld bij Interpolis. Interpolis heeft vervolgens aan [verweerder] uitkeringen gedaan op grond van de verzekering.
(iii) In juli 2006 heeft Interpolis Onderzoeks- en Adviesbureau [A] (hierna: [A]) opgedragen een persoonlijk onderzoek naar [verweerder] in te stellen. Aan [verweerder] is gevraagd een vragenlijst in te vullen en gedurende een week een dagboek van zijn activiteiten bij te houden. Voorts is hij in september 2006 geobserveerd. In haar rapport heeft [A] als conclusie vermeld dat [verweerder] bewust onjuiste informatie aan Interpolis heeft verstrekt.
(iv) Bij brief van 10 oktober 2006 heeft Interpolis, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde art. 9, 21 en 27 van de polisvoorwaarden, aan [verweerder] medegedeeld dat zij met ingang van 25 september 2006 de uitkering en de arbeidsongeschiktheidsverzekering beëindigt. Op 28 november 2006 heeft Interpolis [verweerder] het aanbod gedaan de uitkering (voorlopig op basis van een arbeidsongeschiktheid van 50%) te hervatten en nader onderzoek te doen naar zijn arbeidsongeschiktheid, waarbij Interpolis bij voorbaat instemming met een bovengrens verlangde van 80%. [verweerder] heeft dat aanbod niet aanvaard. Interpolis heeft ook na 25 september 2006 nog uitkeringen aan [verweerder] gedaan.
(v) Bij brief van 28 april 2008 heeft Interpolis jegens [verweerder] aanspraak gemaakt op terugbetaling van tot dan toe betaalde uitkeringen (van in totaal € 56.198,34) en vergoeding van gemaakte kosten (van in totaal € 18.090,97). [verweerder] heeft niet betaald.
(vi) Bij brief van 2 april 2009 heeft Interpolis aan [verweerder] bericht dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering met ingang van 1 maart 2009 is beëindigd. Bij brief van 27 april 2009 heeft Interpolis aan [verweerder] bericht dat zij twee andere verzekeringen met ingang van respectievelijk 5 januari 2010 en 23 juni 2010 opzegt.
In het onderhavige geding heeft Interpolis gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling van in hoofdsom € 56.189,34 (restitutie van gedane uitkeringen) en € 18.090,97 (kosten onderzoeksrapport). Interpolis heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat de door haar aan [verweerder] gedane uitkeringen onverschuldigd zijn betaald vanwege door hem gepleegde fraude.
[verweerder] heeft in reconventie gevorderd Interpolis te veroordelen over te gaan tot reguliere voortzetting van de overeenkomst en afhandeling van zijn uitkeringsclaim, tot herstel van andere ten onrechte beëindigde verzekeringen, tot rectificatie van mogelijk aan derden gedane meldingen omtrent fraude en tot schadevergoeding. Bij conclusie van antwoord/eis heeft [verweerder] onder het kopje ‘in conventie’ ook de vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding van de verzekeringspolis door Interpolis gevorderd.
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 september 2010 in reconventie de vorderingen afgewezen. In conventie heeft zij Interpolis in de gelegenheid gesteld op te geven welk bedrag zij na 25 september 2006 aan [verweerder] heeft uitgekeerd. Bij vonnis van 29 december 2010 heeft de rechtbank [verweerder] veroordeeld tot betaling aan Interpolis van € 10.953,96 en € 18.090,97.
Op het door [verweerder] ingestelde appel, heeft het hof [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen het vonnis van de rechtbank van 29 september 2010 voor zover in reconventie gewezen, op de grond dat dit vonnis in zoverre een eindvonnis is. Vervolgens heeft het hof overwogen:
“2. (…) In het petitum van zijn appeldagvaarding en zijn memorie van grieven vordert [verweerder] (…) 'alsnog te vernietigen de buitengerechtelijke ontbinding door Interpolis (...) van de tussen partijen bestaande verzekeringsovereenkomsten'.
3. Het hof stelt vast dat [verweerder] in eerste aanleg in reconventie onder meer had gevorderd Interpolis te veroordelen tot 'reguliere voortzetting van de overeenkomst' en 'tot herstel van ten onrechte beëindigde andere verzekeringen.' De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Het hof constateert verder dat [verweerder] bij zijn conclusie van antwoord/eis (p. 15) ook de vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding van de verzekeringspolis door Interpolis heeft gevorderd. Hoewel dit is opgenomen onder het kopje 'IN CONVENTIE', gaat het hier om een rechtsvordering en niet om een verweer, zodat dit als een reconventionele vordering moet worden aangemerkt. De rechtbank lijkt dit niet te hebben onderkend, maar waar de rechtbank in haar vonnis van 29 september 2010 in rechtsoverweging 4.11 (in reconventie) overweegt dat de vorderingen in reconventie zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat Interpolis ten onrechte de verzekeringen en het recht op uitkeringen heeft beëindigd, welk uitgangspunt de rechtbank 'niet juist' acht, moet de rechtbank geacht worden ook de vorenbedoelde, als reconventionele vordering aan te merken, vordering tot vernietiging van de ontbinding te hebben afgewezen. Nu dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, is er in het onderhavige geding geen ruimte meer opnieuw de vernietiging van de ontbinding van de diverse verzekeringsovereenkomsten aan de orde te stellen. Het hof zal [verweerder] dan ook, zoals Interpolis bij memorie van antwoord sub 6 heeft bepleit, in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.”
Het hof heeft het vonnis van 29 september 2010, voor zover in conventie gewezen, en het eindvonnis vernietigd en de vorderingen van (inmiddels) Achmea alsnog afgewezen, op grond van de volgende, samengevatte overwegingen.
Om personen naar wie een persoonlijk onderzoek wordt ingesteld te beschermen tegen onnodige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en om de gedragingen van verzekeringsmaatschappijen op dit gebied toetsbaar te maken, heeft het Verbond van Verzekeraars de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek (hierna: de Gedragscode) opgesteld. De Gedragscode – die in werking is getreden op 1 september 1997 en, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, per 1 januari 2004 is herzien – is gebaseerd op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het beginsel van proportionaliteit noopt tot een zorgvuldige afweging tussen de diverse belangen die het persoonlijk onderzoek indiceren en de mate waarin de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt geraakt. Het beginsel van subsidiariteit stelt de verzekeraar voor de beoordeling of persoonlijk onderzoek het enige hem ter beschikking staande middel is, dan wel of er andere mogelijkheden van onderzoek zijn die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden zonder dat daarbij de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt geraakt, in welk geval de verzekeraar van het doen van persoonlijk onderzoek dient af te zien. Dit laatste brengt mee dat eerst plaats is voor het instellen van een persoonlijk onderzoek indien sprake is van een structureel weigeren van een verzekerde om medewerking te verlenen aan de behandeling van de schademelding. (rov. 6).
Ingevolge de Gedragscode kan (onder meer) een persoonlijk onderzoek worden ingesteld indien bij de verzekeraar gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan, op welke grond Interpolis zich heeft beroepen. Bij de beoordeling van de vraag of bij Interpolis een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan moet ‘fraude’ worden genomen in de betekenis die het in de Gedragscode zelf heeft gekregen, namelijk ‘[h]et opzettelijk misleiden van een verzekeraar om een uitkering te verkrijgen of te behouden onder een verzekeringspolis zonder dat er rechtens een recht op uitkering of andere prestatie bestaat.’ Van gerede twijfel leidend tot een redelijk vermoeden van fraude is sprake indien bij de verzekeraar het vermoeden is gerezen en ook in redelijkheid heeft kunnen rijzen dat verzekerde verzekeraar bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel misleidt of heeft misleid. (rov. 7-9)
De feiten en omstandigheden die Interpolis heeft aangevoerd om het instellen van het persoonlijk onderzoek te rechtvaardigen hebben – ook gezamenlijk en in samenhang bezien – bij Interpolis niet in redelijkheid het vermoeden kunnen doen postvatten dat [verweerder] haar bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel heeft misleid. Voorts is gesteld noch gebleken dat sprake was van een structureel gebrek aan medewerking van [verweerder] om langs andere weg de in redelijkheid voor de beoordeling van de aanspraak op de uitkering vereiste feiten te vergaren. Dit betekent dat Interpolis bij haar beslissing onvoldoende acht heeft geslagen op het subsidiariteitsbeginsel. (rov. 13-31)
Een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer levert in beginsel een onrechtmatige daad op, behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Of een dergelijke rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend. Hoewel de ernst van de inbreuk op het recht van [verweerder] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer beperkt is gebleven, acht het hof, nu Interpolis haar belang bij het instellen van het onderzoek op het moment dat zij daartoe besloot, niet hard heeft kunnen maken en evenmin bijkomende omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel nopen, geen rechtvaardigingsgrond aanwezig die aan de inbreuk het onrechtmatig karakter kan ontnemen. (rov. 33-34)
Bij de beantwoording van de vraag of onrechtmatig verkregen bewijs in een procedure kan worden meegewogen of moet worden uitgesloten, dient het belang van de waarheidsvinding te worden afgewogen tegen het belang van (het niet honoreren of voorkomen van) een normschending of een rechtsinbreuk, derhalve van een zindelijke, rechtens verantwoorde bewijsgaring. Het strookt – ook in een geval als het onderhavige waarin de ernst van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gering is – niet met het doel van zelfregulering een verzekeraar die de Gedragscode schendt te belonen door het onrechtmatig door haar verkregen bewijs tot haar voordeel te laten strekken. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het bewijs is voorts van belang dat Interpolis, voor zover in dit geding gebleken, onvoldoende alternatieve wijzen van informatieverzameling heeft benut om te bezien of haar gestelde vermoeden van fraude ontkracht kon worden en voorts dat niet gezegd kan worden dat [verweerder] door zijn opstelling de onoorbare wijze van bewijsgaring heeft uitgelokt of in de hand gewerkt. De resultaten van het persoonlijk onderzoek worden dan ook bij de verdere beoordeling buiten beschouwing gelaten. (rov. 35-38)
Hoewel geen plaats meer is voor vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding door Interpolis van de verzekeringsovereenkomst, kan [verweerder] in deze zaak – nu Interpolis geen beroep op het gezag van gewijsde van de beslissing betreffende haar in geschil zijnde rechtsbetrekking met [verweerder] heeft gedaan – ter afwering van de restitutievordering wel aan Interpolis tegenwerpen dat voor de restitutie van de gedane uitkeringen geen plaats is omdat een rechtsgrond voor de beëindiging van de uitkering en van de verzekeringsovereenkomst ontbrak. Het voorgaande moet immers tot de conclusie leiden dat niet is komen vast te staan dat [verweerder] Interpolis opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt en evenmin dat [verweerder] niet arbeidsongeschikt is. (rov. 39 en 40)