Hoge Raad, 03-11-2015, ECLI:NL:HR:2015:3205, 14/04924
Hoge Raad, 03-11-2015, ECLI:NL:HR:2015:3205, 14/04924
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 november 2015
- Datum publicatie
- 4 november 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:3205
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2115, Contrair
- Zaaknummer
- 14/04924
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 68, Wegenverkeerswet 1994 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wegenverkeerswet 1994 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 130, Wegenverkeerswet 1994 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 131, Wegenverkeerswet 1994 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 134
Inhoudsindicatie
Ne bis in idem i.v.m. ontzegging rijbevoegdheid en ongeldigverklaring rijbewijs. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de door het Hof opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid in strijd is met het aan art. 14.7 IVBPR en art. 68 Sr ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel, aangezien (mede) n.a.v. het i.c. aan verdachte tlgd. feit diens rijbewijs op de voet van art. 134.2 WVW 1994 ongeldig is verklaard. Die opvatting is onjuist. Dat berust op het volgende.
De ongeldigverklaring van het rijbewijs is een bestuurlijke maatregel waartoe kan worden besloten ingeval de houder van het rijbewijs blijkens de uitslag van een daartoe o.g.v. art. 131 WVW 1994 ingesteld onderzoek niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Deze maatregel wordt dus niet – direct of indirect – opgelegd o.g.v. het plegen van een strafbaar feit, ook al kan de verdenking van zo een feit wel de aanleiding vormen voor voormeld onderzoek. Hetgeen is overwogen in ECLI:NL:HR:2015:434 omtrent de strafvervolging t.z.v. het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in gevallen waarin verdachte o.g.v. datzelfde feit de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, noopt niet tot een ander oordeel, omdat het in dat arrest – anders dan i.c. – kort gezegd ging om de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen. AG: anders.
Uitspraak
3 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/04924
DAZ/ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 7 juli 2014, nummer 21/000115-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.J.P. van Omme, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot aanhouding van elke verdere beslissing in de zaak teneinde de raadsman van de verdachte in de gelegenheid te stellen om de in de conclusie van de Advocaat-Generaal aangeduide stukken in te zenden.
2. Beoordeling van het derde middel
Het middel strekt blijkens de daarop gegeven toelichting ten betoge dat de door het Hof opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid in strijd is met het aan art. 14, zevende lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en art. 68 Sr ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 1 maart 2013 te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 770 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn."
Het Hof heeft de verdachte ter zake daarvan veroordeeld tot een geldboete van € 950,-, subsidiair 19 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft ten aanzien van de op te leggen ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen in aanmerking genomen dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een soortgelijk feit.
Het hof ziet geen aanleiding, zoals door de raadsman is bepleit, aan verdachte geen straf of maatregel op te leggen dan wel de eventuele straf en maatregel in voorwaardelijke vorm op te leggen. In afwijking van de vordering van de advocaat-generaal is met het door het hof opgelegde voorwaardelijke deel van de bijkomende straf in voldoende mate rekening gehouden met de belangen van de verdachte afgezet tegen de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit."
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Optreden CBR"
10. Los van het strafrechtelijk traject, heeft het CBR een eigen procedure voor mensen die verdacht worden van het rijden onder invloed.
11. Aangezien [verdachte] vier jaar geleden een Educatieve Maatregel Alcoholverkeer (een zgn. EMA) heeft gevolgd naar aanleiding van een eerdere veroordeling, komt [verdachte] in het "zwaarste" traject van het CBR: hij kreeg een medische keuring.
(...)
16. Vervolgens is het rijbewijs van [verdachte] vanaf 29 oktober 2013 ongeldig verklaard.
(...)
20. Het gevolg van het optreden van het CBR is derhalve dat [verdachte] nog altijd niet over zijn rijbewijs beschikt.
(...)
26. [verdachte] is dus reeds geknipt en geschoren door het CBR. Daar komt geen rechter aan te pas. (En dan heb ik het uiteraard niet over de marginale toets van de voorlopige voorzieningenrechter.)
27. Ik acht deze situatie uit rechtsstatelijk oogpunt zeer onwenselijk gezien de verstrekkende gevolgen die het optreden van het CBR heeft.
28. Er is in de rechtspraak en in de media al het nodige te doen geweest over de ernst van het ingrijpen van het CBR en de verhouding tot de strafzaak:
- Zie onder meer bijgevoegde publicaties; strafrechters hebben in toenemende mate moeite met de zware sancties van het CBR waar geen rechter aan te pas komt. In een enkel geval is het OM zelfs niet-ontvankelijk verklaard omdat de rechter van mening was dat er sprake was van een "bis in idem".
- Zie onder meer rb Den Haag 16-10-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:14150.
- Rb Limburg 15-01-2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:BY9366:
Met de strafrechtelijke invorderingsprocedure wordt net als met de bestuursrechtelijke procedure beoogd het recidivegevaar op de korte termijn tegen te gaan. Nu ten aanzien van klager de bestuursrechtelijke vorderingsprocedure is ingezet, is daarmee tevens het recidivegevaar op de korte termijn aanzienlijk beperkt. Klager mag immers voorlopig niet, of slechts in een auto met alcoholslot rijden. Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank de facto het belang bij het langer ingevorderd houden van het rijbewijs komen te vervallen. Aan een belangenafweging tussen het algemeen belang bij invordering en het persoonlijk belang van klager bij teruggave van het rijbewijs komt de rechtbank derhalve niet meer toe.
29. En de andere belangrijke omstandigheid waarmee [verdachte] zich nog geconfronteerd ziet is dat na het onherroepelijk worden van een eventuele strafrechtelijke veroordeling zijn rijbewijs ook op grond van art. 123b WVW ongeldig is. Hij zal dan zelfs opnieuw een rijexamen moeten doen.
30. [verdachte] heeft nog steeds geen rijbewijs. Hopelijk ontvangt hij het voor de bouwvak. Hij heeft het rijbewijs in ieder geval al 8 maanden moeten missen. Een eventuele ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd door de strafrechter heeft dan ook geen enkele toegevoegde waarde vanuit verkeersveiligheidsoogpunt: dat wordt al voldoende gewaarborgd door de maatregelen van het CBR (zie ook de aangehaalde rechtspraak).
31. Uiteraard zou u [verdachte] nog eens extra kunnen straffen door er wel een op te leggen, alleen denk ik dat ook gelet op de kosten die [verdachte] tot nu toe heeft moeten maken (€ 2.000,- voor de keuring, € 2.000,- per maand voor een chauffeur, de kosten voor herkeuringen en een nieuw rijexamen en uiteraard de proceskosten) zal dit weinig toegevoegde waarde hebben uit oogpunt van preventie. [verdachte] zal nog een heel gevecht moeten voeren om ooit weer over zijn rijbewijs te kunnen beschikken, helemaal nu hij ook op grond van zijn 70ste verjaardag een nieuw rijbewijs moest aanvragen en daartoe een verklaring geschiktheid moest verkrijgen van het CBR die hij op grond van de eerdere psychiatrische rapporten niet kreeg.
32. Verder wijs ik in dit kader nog op het volgende.
33. In de zaak die aanleiding gaf tot EHRM 13 december 2005, AB 2006, 285 m. nt. Barkhuysen en Van Emmerik (Nilsson tegen Zweden (...)) werd de heer Nilsson voor rijden onder invloed en rijden zonder rijbewijs tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en 50 uur dienstverlening veroordeeld door de strafrechter. Later werd zijn rijbewijs door een bestuursorgaan tevens voor 18 maanden ingetrokken naar aanleiding van deze feiten en heeft de heer Nilsson uiteindelijk een klacht ingediend dat sprake was van schending van art. 4 van het 7de protocol bij het EVRM (ne bis in idem). Het Hof overwoog ten aanzien van deze laatste sanctie vervolgens:
"the severity of the measure (...) was in itself so significant, regardless of the context of his criminal conviction,; that it could ordinarily be viewed as a criminal sanction."
Van bis in idem was echter geen sprake:
"While the different sanctions were imposed by two different authorities in different proceedings, there was nevertheless a sufficiently close connection
between them, in substance and in time, to consider the withdrawal to be part of the sanctions under Swedish law for the offences of aggravated drunken driving and unlawful driving."
34. Van een dubbele bestraffing was dus weliswaar geen sprake nu het Hof beide procedures als verbonden met elkaar beschouwde. Het verschil met de zaak van [verdachte] is echter dat hij in twee verschillende procedures wordt geconfronteerd met een ontzegging, die de ene keer als straf wordt gelabeld en de andere keer als maatregel. Een belangrijk punt uit bovenstaand arrest is echter dat het Hof een ontzegging voor de duur van 18 maanden als een bestraffing ziet en geen gewicht toekent aan de nationale "labels".
35. Ondanks het feit dat Nederland het protocol waarin het ne bis in idem beginsel staat nog niet heeft geratificeerd, heeft deze uitspraak wel degelijk gevolgen voor de Nederlandse praktijk. De ongeldigheidsverklaring van het rijbewijs van [verdachte] gedurende 8 maanden is dus wel degelijk aan te merken als een straf. Een eventuele nieuwe ontzegging is een opeenstapeling van leed en wordt niet meer gerechtvaardigd door de feiten (zeker gelet op de oriëntatiepunten van de LOVS afspraken, die slechts 8 maanden indiceren - en niet 12 maanden zoals opgelegd).
36. Ik wil u dan ook verzoeken [verdachte] geen straf of maatregel op te leggen, mocht u tot een veroordeling komen. Subsidiair verzoek ik u de eventuele straf of maatregelen geheel in voorwaardelijke vorm op te leggen."
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang.
- IVBPR art. 14, zevende lid, (in de Nederlandse vertaling):
"Niemand mag voor een tweede keer worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht van elk land bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken."
Bij de bekrachtiging van het verdrag is door Nederland het volgende voorbehoud gemaakt:
"De Regering van het Koninkrijk aanvaardt deze bepaling alleen voor zover daaruit geen verdere verplichtingen voortvloeien dan zijn neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht."
- Wetboek van Strafrecht art. 68:
"1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist.
2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:
1°. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
2°. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf.
3. Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging."
- Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994):
- art. 130, eerste lid:
"Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld."
- art. 131, eerste lid:
"1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
(...)
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. (...)"
- art. 134, eerste en tweede lid:
"1. Het CBR stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Indien een of meer deskundigen bij hun bevindingen hebben aangetekend dat inzage daarvan naar hun oordeel kennelijk ernstig nadeel voor betrokkene zou opleveren, deelt het CBR de bevindingen schriftelijk mede aan de door betrokkene aangewezen vertrouwensarts.
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is."
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de door het Hof opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid in strijd is met het aan art. 14, zevende lid, IVBPR en art. 68 Sr ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel, aangezien (mede) naar aanleiding van het in de onderhavige zaak aan de verdachte tenlastegelegde feit diens rijbewijs op de voet van art. 134, tweede lid, WVW 1994 ongeldig is verklaard. Die opvatting is onjuist. Dat berust op het volgende.
De ongeldigverklaring van het rijbewijs is een bestuurlijke maatregel waartoe kan worden besloten ingeval de houder van het rijbewijs blijkens de uitslag van een daartoe op grond van art. 131 WVW 1994 ingesteld onderzoek niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Deze maatregel wordt dus niet – direct of indirect – opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit, ook al kan de verdenking van zo een feit wel de aanleiding vormen voor voormeld onderzoek. Hetgeen is overwogen in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 omtrent de strafvervolging ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, noopt niet tot een ander oordeel, omdat het in dat arrest – anders dan in het onderhavige geval – kort gezegd ging om de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel faalt.
3 Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2015.