Hoge Raad, 18-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3602, 14/04143
Hoge Raad, 18-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3602, 14/04143
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 december 2015
- Datum publicatie
- 18 december 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:3602
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1702, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2014:5533, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 14/04143
Inhoudsindicatie
Art. 52a, lid 3, AWR; informatiebeschikking vervalt in verband met het aldaar bepaalde gedeeltelijk van rechtswege; verhouding art. 47 AWR en art. 7:4 Awb en 8:42 Awb.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/04143
18 december 2015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 juli 2014, nr. 13/01199, op het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amersfoort (hierna: de Inspecteur) en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/270) betreffende een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door [A] , advocaat te Den Haag.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 17 augustus 2015 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Met dagtekening 9 juli 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2008 opgelegd.
Bij brief van 19 december 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende een onderzoek aangekondigd naar (onder meer) de aanvaardbaarheid van diens aangiften inkomstenbelasting (vanaf 2006). Bij de brief is een bijlage gevoegd met een opsomming van door belanghebbende ter inzage te geven stukken en door belanghebbende te beantwoorden vragen.
Op 20 april 2012 heeft de Inspecteur een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR gegeven (hierna: de informatiebeschikking).
Bij uitspraak van 27 april 2012 is het door belanghebbende ingestelde bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 afgewezen.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking en heeft daarbij onder meer aangevoerd dat de informatiebeschikking op bepaalde punten niet gebruikt lijkt te worden voor het verkrijgen van informatie voor de belastingheffing van belanghebbende in privé, maar voor de beoordeling van de vraag wat de vestigingsplaats van [F] Ltd. is.
Op het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de informatiebeschikking heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op 11 december 2012. De uitspraak hield in dat de informatiebeschikking werd aangepast in die zin dat belanghebbende nog antwoord moest geven op de vraag of hij inkomen heeft genoten uit [F] Ltd. uit hoofde van garantstellingen, de vraag of hij werkzaamheden heeft verricht en daarvoor een beloning had moeten ontvangen (gebruikelijk loon), en de vraag of sprake is van een fictief rendement in de zin van de artikelen 4.13 en 4.14 Wet IB 2001.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat de informatiebeschikking betrekking heeft op de jaren vanaf 2006, en dat deze beschikking nog niet onherroepelijk was op 27 april 2012, de dag waarop de Inspecteur uitspraak deed op het bezwaar tegen de hiervoor in onderdeel 2.1.1 bedoelde aanslag voor het jaar 2008. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de informatiebeschikking als gevolg van deze uitspraak op bezwaar volledig is komen te vervallen.
In hoger beroep heeft het Hof met name als geschilpunten aangemerkt
(i) of in deze procedure aan de orde kan komen of de informatiebeschikking ingevolge artikel 52a, lid 3, AWR is komen te vervallen,
(ii) of inhoudelijke beoordeling van de informatiebeschikking tot het oordeel kan leiden dat zij geen betrekking heeft op de hiervoor in onderdeel 2.1.1 bedoelde aanslag voor het jaar 2008 en op hetgeen aan de orde was bij de beoordeling van het tegen die aanslag gemaakte bezwaar, en
(iii) of de informatiebeschikking, die betrekking heeft op een reeks van jaren, in haar geheel moet vervallen doordat ten aanzien van één van die jaren een beschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 3, AWR is gegeven.
Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat de hiervoor in onderdeel 2.2 onder (i) genoemde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Dit in cassatie niet bestreden oordeel is juist. Blijkens de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in de onderdelen 4.7 en 4.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, heeft de wetgever met de invoering van het huidige artikel 52a AWR willen bevorderen dat een belastingplichtige zo snel mogelijk duidelijkheid krijgt over de gevolgen, met name voor zijn bewijspositie, van het onbeantwoord laten van de door de inspecteur gestelde vragen. Met dit door de wetgever nagestreefde doel is in overeenstemming dat bij het oordeel over de geldigheid van een krachtens artikel 52a, lid 1, AWR vastgestelde beschikking ook kan worden betrokken of die beschikking in verband met het bepaalde in artikel 52a, lid 3, AWR als vervallen moet worden beschouwd.
Het Hof heeft het hiervoor in onderdeel 2.2 onder (ii) genoemde geschilpunt aldus beslist dat de in de informatiebeschikking vermelde vragen van de Inspecteur in het geheel geen betrekking hebben op de vraag of een weiland een aanhorigheid is, welke kwestie aan de orde was in de bezwaarprocedure betreffende de voor het jaar 2008 vastgestelde aanslag. De informatiebeschikking is derhalve niet genomen met betrekking tot deze aanslag of de daarop betrekking hebbende uitspraak op bezwaar, en dat moet de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk zijn geweest, aldus het Hof.
Het hiervoor in onderdeel 2.2 onder (iii) genoemde geschilpunt heeft het Hof aldus beslist dat de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2008 niet kan afdoen aan de geldigheid van de informatiebeschikking voor de andere jaren waarop deze beschikking betrekking heeft.
Het eerste en het tweede middel, die deze oordelen bestrijden, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het derde lid van artikel 52a AWR dient aldus te worden toegepast dat het opleggen van een aanslag, een navorderingsaanslag of een naheffingsaanslag, dan wel het geven van een beschikking, zoals een uitspraak op bezwaar, een informatiebeschikking doet vervallen voor zover deze betrekking heeft op hetzelfde belastingmiddel en op hetzelfde jaar. Deze bepaling laat geen ruimte om te onderzoeken of een aanslag, navorderingsaanslag, naheffingsaanslag dan wel beschikking een andere component van de belastingschuld betreft dan de informatiebeschikking die betrekking heeft op dezelfde belasting en op hetzelfde jaar.
Hieruit volgt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de uitspraak op bezwaar tegen de voor het jaar 2008 opgelegde aanslag IB/PVV de informatiebeschikking onaangetast laat voor zover deze beschikking andere jaren betreft, maar ten onrechte heeft aangenomen dat de beschikking voor het jaar 2008 in stand kan blijven.
De middelen treffen in zoverre doel dat de informatiebeschikking van rechtswege is vervallen voor zover zij betrekking heeft op het jaar 2008, en falen voor het overige.
Het derde middel komt op tegen de verwerping van belanghebbendes betoog dat de Inspecteur in deze procedure gehouden is het controledossier en een intern memo te verstrekken.
Het Hof heeft dit betoog verworpen door te verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2010, nr. 09/00212, ECLI:NL:HR:2010:BM0137, BNB 2010/322. In dat arrest, waarin het ging om de bewijslast van de Staat in verband met een door de burgerlijke rechter op te leggen voorlopige voorziening, is overwogen dat de inspecteur niet gehouden is de gegevens waarop hij een verzoek als bedoeld in artikel 47 AWR baseert, aan de belanghebbende kenbaar te maken nog voordat aan zijn verzoek is voldaan.
In de thans te beoordelen zaak had het Hof te beslissen op een hoger beroep betreffende een uitspraak op bezwaar als bedoeld in artikel 7:12 Awb. Na het maken van dat bezwaar diende de Inspecteur zich te richten naar de in artikel 7:4 Awb opgenomen voorschriften. Na het instellen van beroep tegen zijn op dat bezwaar gedane uitspraak was de Inspecteur gehouden tot naleving van artikel 8:42 Awb.
Dientengevolge heeft het Hof ten onrechte niet onderzocht of de door belanghebbende genoemde stukken - het controledossier en een intern memo - behoren tot de stukken die betrekking hebben op de zaak en die de Inspecteur op de voet van de zojuist genoemde bepalingen aan belanghebbende ter inzage had behoren te geven, respectievelijk aan de rechter had behoren te zenden. In zoverre treft het middel doel.
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling in hoger beroep. In verband met het geding na verwijzing verdient het volgende opmerking.
Bij de behandeling van bezwaar of (hoger) beroep tegen een op artikel 52a, lid 1, AWR gegronde beschikking behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van de artikelen 7:4 en 8:42 Awb: alle stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van de inspecteur met betrekking tot die informatiebeschikking. Daartoe kunnen ook behoren stukken uit een controledossier en een – ten behoeve van de behandeling van het bezwaar opgesteld – intern memo (vgl. HR 29 juni 2012, nr. 11/00551, ECLI:NL:HR:2012:BW9850, BNB 2012/248). Daarbij heeft te gelden dat de inspecteur, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, met toepassing van artikel 8:29 Awb kan weigeren stukken, of gedeelten daarvan, over te leggen dan wel deze alleen aan de rechter ter kennis te brengen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.